Cijfers tonen geen toename van borstkanker door alcoholconsumptie
Festivals, terrasjes en tuinfeesten: in de zomer vloeit de drank vaak nog rijkelijker. Waarom vinden we alcohol drinken zo normaal en wanneer is gebruik problematisch? “Omdat vrouwen meer drinken dan vroeger, zien we het aantal borstkankers toenemen”, zegt psychiater Hendrik Peuskens in De Morgen van 6 juli 2024.
Hoe moet je dit interpreteren?
Het Belgisch Kankerregister houdt alle cijfers over alle kankers die in België voorkomen nauwgezet bij. Sinds 2008 is er geen toename van borstkanker in België. Ook het Bevolkingsonderzoek Vlaanderen, dat de screenings voor borstkanker, baarmoederhalskanker en dikkedarmkanker organiseert, ziet sinds 2015 geen toename. In vergelijking met begin jaren 2000 komt borstkanker ook niet vaker voor op jongere leeftijd.
Alcohol is een bekende risicofactor voor borstkanker. De Wereldgezondheidsorganisatie schat dat alcoholconsumptie een rol speelt bij zeven op de honderd borstkankers[1]. Ter vergelijking: obesitas na de menopauze speelt volgens een recent overzichtsonderzoek[2] een rol bij 26 op de honderd borstkankers. Voor de menopauze is overgewicht daarentegen geen risicofactor.
In de voorbije vijftig jaar nam de alcoholconsumptie in België met twintig procent af. Dat meldt een rapport van Vlaams Expertisecentrum Alcohol (VAD). Vooral jongvolwassenen drinken minder. Het dagelijks alcoholgebruik bij 55-plussers nam wel lichtjes toe tussen 1997 en 2018: met drie procent bij zowel mannen als vrouwen[3].
Conclusie
Sinds 2008 is er geen toename van borstkanker in België. Dat tonen cijfers van de Stichting Kankerregister, de organisatie die de cijfers voor alle kankers nauwkeurig bijhoudt. In een periode van twintig jaar is het aantal vrouwen dat dagelijks alcohol drinkt met 3 procent toegenomen, vooral in de groep 55-plussers. Bij jongere vrouwen neemt de alcoholconsumptie eerder af. Alcoholconsumptie is een risicofactor voor borstkanker, maar de impact daarvan weerspiegelt zich niet in de cijfers voor België. Daarom beoordelen we de uitspraak ‘Omdat vrouwen meer drinken dan vroeger, zien we het aantal borstkankers toenemen’ als onwaar.
Bron: Gezondheid & Wetenschap
[1] World Health Organization. Alcohol is one of the biggest risk factors for breast cancer. 21 oktober 2021.
[2] Dehesh T, Fadaghi S, Seyedi M et al. The relation between obesity and breast cancer risk in women by considering menstruation status and geographical variations: a systematic review and meta-analysis. BMC Womens Health. 2023 Jul 26;23(1):392. doi: 10.1186/s12905-023-02543-5.
Het klassieke zorgdenken vs evidencebased denken
In een nieuw boek Evidence-based practice, voor bachelors in de gezondheidszorg brengt Jef Adriaenssens praktische handvaten over hoe je evidencebased tewerk gaat. Het is in de eerste plaats gericht op bachelorstudenten in de gezondheidszorg, maar het doel van het boek gaat breder dan dat en legt de algemene principes van evidencebased practice (EBP) bloot.
Jef Adriaenssens is master in de verpleeg- en vroedkunde, doctor in de arbeidsgezondheidspsychologie, gastdocent aan de Thomas More Hogeschool, expert bij het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) en sinds kort ook voorzitter van EBPracticenet, de grootste overheidsdatabank voor EBP in België. Hij is dus elke dag bezig met wetenschappelijke bronnen en hoe je die hanteert en uitlegt aan een breder publiek. Dit handboek is een logisch gevolg van zijn dagelijkse activiteiten. Dat hij met zijn twee voeten in het werkveld staat, is een grote meerwaarde.
In duidelijke taal legt het boek de overkoepelende principes uit van evidencebased practice , maar ook hoe je ze in de praktijk toepast om kwaliteitsvolle zorg te bieden. Net die praktische insteek ontbreekt vaak. In heldere taal krijgt de student een overzicht van het belang van evidence-based denken ten opzichte van het klassieke zorgdenken, net zoals een totaalbeeld van de beschikbare tools en hulpmiddelen voor EBP in ons land.
Voor de brede zorgsector
Niet alleen studenten verpleegkunde zijn gebaat met dit boek. Het is ook toegankelijk voor studenten vroedkunde, ergotherapie, diëtiek, podologie, logopedie, … En het is een goede praktische tool voor verpleegkundige in het werkveld. Deze aanpak vergroot bovendien de implementatie van multidisciplinair handelen in de zorg. EBP heeft namelijk een sterke focus op de noodzaak en meerwaarde ervan binnen de gezondheidszorgpraktijk. Moeten bachelors dan wetenschappers worden? Neen, maar het boek verheldert wel de principes die elke zorgvelener moet kennen en illustreert hoe een EBP-benadering de kwaliteit van professionele besluitvorming verhoogt.
Zo legt het boek het onderscheid bloot tussen evidencebased, experiencebased, traditionbased, obediencebased en sciencebased. Maar ook de ladder van beslissingen en het inschatten van de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek komen aan bod. De auteur legt tot in detail de piramide van wetenschappelijk bewijs bloot. Daarnaast zoomt het boek ook in op de verschillende stappen om een wetenschappelijke richtlijn op te stellen en te implementeren.
Het is net die implementatie die centraal staat om de zorgkwaliteit te verbeteren en om als zorgverlener te groeien. Samengevat is Evidence-based practice, voor bachelors in de gezondheidszorg een praktische gids, ontworpen voor studenten en toepasbaar voor elke zorg- en welzijnsprofessional. Het helpt studenten en zorgverleners om kritisch te denken en wetenschappelijk onderbouwde beslissingen te nemen op basis van de beschikbare hulpmiddelen en bronnen.
Als lid van NETWERK VERPLEEGKUNDE geniet je van gratis toegang tot de digitale databank CDLH. Deze staat boordevol wetenschappelijke richtlijnen die op toegankelijke wijze zijn uitgelegd.
Onderzoek naar de relatie tussen de explicietheid van emotionele gedragsregels en het welzijn van verpleegkundigen
Auteurs: Sabine Pohl, PhD[1]; Julien Libbrecht1, PhD; Letizia Dal Santo, PhD[2]
Vanuit de werkgroep Praktische Ethiek (WEPE) van NETWERK VERPLEEGKUNDE
Verpleegkundigen werken in een zorglandschap dat steeds verandert onder impuls van technologische en wetenschappelijke vooruitgang en moeten omgaan met de emotionele eisen van de job. Emotionele gedragsregels kunnen van groot belang zijn. Deze studie gaat na wat de invloed van deze regels is op de werkprestaties en het welzijn van verpleegkundigen.
Doel van de studie
Emotionele gedragsregels zijn een voorgeschreven vorm van emotionele expressie en bieden emotionele richtlijnen in professionele contexten. Ze komen voort uit gedeelde overtuigingen of normen binnen de zorgorganisatie. Deze regels spelen een belangrijke rol voor de zorgkwaliteit en beïnvloeden de reputatie van de zorginstelling. In deze studie werd de impact van emotionele gedragsregels op het welzijn van verpleegkundigen onderzocht, net zoals de manier waarop het zich eigen maken en de duidelijkheid van deze gedragsregels het welzijn en engagement van verpleegkundigen beïnvloedt.
Methodiek
Na een literatuurstudie werd crosssectioneel onderzoek uitgevoerd bij 470 verpleegkundigen in verschillende Belgische ziekenhuizen. Zij moesten al langer dan zes maanden in de zorginstelling werken. Op basis van een anonieme vragenlijst werd gepeild naar de duidelijkheid van de emotionele gedragsregels binnen de organisatie, hoe ze zich die eigen gemaakt hebben, naar hun werktevredenheid en naar hun engagement.
Samenvatting van de resultaten
De resultaten tonen aan dat emotionele gedragsregels in de gezondheidszorg cruciaal zijn en dat deze een positief effect hebben op de tevredenheid en het engagement van werknemers. Deze regels maken werkprocessen voorspelbaarder en helpen medewerkers om de juiste manieren van gedrag op het werk te herkennen. Door deze emotionele gedragsregels beter te verspreiden, reguleren verpleegkundigen hun interacties met zorgvragers beter. Dit verhoogt de kwaliteit van zorg en hun betrokkenheid bij het werk. Bovendien kan een kader aan gedragsregels verpleegkundigen helpen bij hun eigen emoties tijdens het werk en op die manier hun jobtevredenheid verhogen.
Gevolgen voor de praktijk
Het onderzoek biedt inzichten voor ziekenhuizen over hoe ze werktevredenheid en betrokkenheid bij verpleegkundigen kunnen verhogen. Zo moeten emotionele gedragsregels opgesteld worden als expliciete suggesties die het werkgedrag voorspelbaarder en minder inspannend maken. Verpleegkundigen moeten bewust gemaakt worden van de werkdruk die met emotionele gedragsregels gepaard gaat. Daarom moet het toepassen van deze regels aangebracht worden als hun eigen keuze. Mensen moeten eerst leren wat deze gedragsregels inhouden en dan bepalen welke waardevol en zinvol zijn zodat ze deze in hun eigen activiteiten overnemen.
Conclusie
Uit de resultaten blijkt dat het opstellen van emotionele gedragsregels het welzijn van verpleegkundigen positief beïnvloedt. Het is evenwel belangrijk dat ze zich de emotionele gedragsregels eigen kunnen maken, onder meer door het bespreekbaar maken van emoties verbonden met de zorg tijdens casusbesprekingen. Er moet tijd vrijgemaakt worden om dit te doen anders komen de opgelegde gedragsregels in conflict met de werkelijk beleefde emoties. Dat leidt tot emotionele en morele stress.
Bron: Pohl S, Libbrecht J, Santo LD. Exploring the Relationship Between the Explicitness of Emotional Display Rules and Well-Being among Nurses: The Mediating Influence of Rules’ Internalization. Ann Nurs Res Pract. 2024; 9(1): 1062
[1] Department of Work and Consumption psychology Université Libre de Bruxelles, Bruxelles, Belgium
[2] Department of Nursing Studies, University of Verona, Verona, Italy
Ontwikkeling van een competentieraamwerk voor verpleegkundig specialisten: een co-design proces
Van Hecke A. et al. – Journal of Advanced Nursing
Doelstelling
Het doel van de studie was om een uitgebreid competentiekader te ontwikkelen voor verpleegkundig specialisten in België.
Methoden:
Deze studie bestond uit twee opeenvolgende fasen (november 2020- december 2021): (1) het ontwikkelen van een competentieraamwerk voor verpleegkundig specialisten in België door het onderzoeksteam, gebaseerd op literatuur en (2) groepsdiscussies of interviews met en schriftelijke feedback van belangrijke stakeholders. Er werden elf groepsdiscussies en zeven individuele interviews gehouden met verschillende groepen belanghebbenden met in totaal 117 deelnemers.
Resultaten:
Er werd een uitgebreid competentieraamwerk met 31 sleutelcompetenties en 120 faciliterende competenties ontwikkeld op basis van het Canadian Medical Education Directions for Specialists Competency Framework. Deze competenties werden gegroepeerd in zeven rollen: klinisch expert en therapeut, organisator van kwaliteitszorg en leider in innovatie, professioneel en klinisch leider, samenwerker, onderzoeker, communicator en gezondheidsbevorderaar.
Conclusie:
Het ontwikkelde competentieraamwerk heeft overeenkomsten met andere internationale raamwerken. Dit raamwerk benadrukt de autonome rol van de verpleegkundig specialisten en biedt houvast in een duidelijke taakverdeling en -verschuiving naar andere professionals. Het kan een solide basis vormen voor het leveren van hoogwaardige, patiëntgerichte zorg door verpleegkundig specialisten in de komende jaren.
Implicaties voor het beroep:
Dit competentieraamwerk kan richting geven aan de verdere ontwikkeling van het onderwijs voor verpleegkundig specialisten in België en vormt een startpunt voor toekomstige evaluatie van de haalbaarheid en bruikbaarheid in onderwijs en klinische praktijk. Verpleegkundig specialisten en managers in de gezondheidszorg kunnen het kader ook gebruiken als instrument voor persoonlijke en professionele ontwikkeling, prestatiebeoordeling en verdere afstemming van deze functieprofielen in de klinische praktijk. Tot slot kan dit kader beleidsmakers informeren en begeleiden in de richting van wettelijke erkenning van verpleegkundig specialisten in België en inspireren tot de ontwikkeling van geavanceerde verpleegkundige profielen in landen waar deze profielen nog in de kinderschoenen staan.
Bron: Van Hecke, A., Decoene, E., Embo, M., Beeckman, D., Bergs, J., Courtens, A., Dancot, J., Dobbels, F., Goossens, G. A., Jacobs, N., Van Achterberg, T., Van Bogaert, P., Van Durme, T., Verhaeghe, S., Vlaeyen, E., & Goossens, E. (2024). Development of a competency framework for advanced practice nurses: A co-design process. Journal of Advanced Nursing, 00, 1–13. https://doi. org/10.1111/jan.16174
Hoofdverpleegkundigen behouden: de prangende uitdaging
De rol van hoofdverpleegkundige wordt beschouwd als de meest complexe rol binnen de gezondheidszorg [1]. Aangezien 30,4 procent van de hoofdverpleegkundigen de intentie heeft om hun rol binnen twee jaar na aanstelling te verlaten [2], dringt de vraag zich op hoe we deze beroepsgroep kunnen behouden. Zit het antwoord verscholen in het ‘verouderde’ model van Karasek en Theorell [3]om hen van meer autonomie en steun te voorzien?
Autonomie
Verpleegafdelingen van hoofdverpleegkundigen die meer autonomie ontvangen om het werk zelf te plannen worden gekenmerkt door meer medicatiefouten, nosocomiale infecties en lagere patiënttevredenheid. Bovendien voelen hoofdverpleegkundigen zich minder ondersteund door de organisatie en worden ze als afstandelijker ervaren door het team. Meer autonomie heeft wel een positieve invloed op de flexibiliteit en professionele ontwikkeling4 van de hoofdverpleegkundige.
Steun
Directieleden moeten hoofdverpleegkundigen ondersteunen in het afbakenen en prioriteren[4]. Deze steun stimuleert de werktevredenheid, het algemeen welzijn en de motivatie om in de rol van hoofdverpleegkundige te blijven[5]. Toch ervaren hoofdverpleegkundigen een gebrek aan erkenning en mentorschap, wat kan leiden tot eenzaamheid en burn-out5.
Bekwaamheid en opleiding
Hoofdverpleegkundigen die zich bekwaam voelen en toegang hebben tot opleidingsmogelijkheden zijn gemotiveerder om in hun huidige rol te blijven. Opvallend is dat hoofdverpleegkundigen zich zelden bekwaam genoeg voelen om hun rol op te nemen en een gebrekkige toegang ervaren tot opleidingsmogelijkheden.
Conclusie
Hoofdverpleegkundigen verwaarlozen vaak hun eigen kwetsbaarheid voor stress, wat kan leiden tot lichamelijke en mentale klachten. Dit kan persoonlijke en organisatorische kosten teweegbrengen. Hierdoor is het noodzakelijk om een gepast ondersteunings- en opleidingsprogramma op te zetten.
Lukas Billiau en Simon Malfait zijn beide verpleegkundige. Samen voeren ze onderzoek naar strategisch belangrijke onderwerpen, waarbij Lukas zich binnen zijn doctoraat toespitst op de rol van de hoofdverpleegkundige.
[1] Sveinsdóttir et al. (2017). The content of nurse unit managers’ work: a descriptive study using daily activity diaries. Scandinavian Journal of Caring Science.
[2] Warden et al. (2021). Current turnover intention among nurse managers, directors, and executives. Nursing Outlook.
[3] Karasek & Theorell (1990) Healthy Work: Stress, Productivity, and the Reconstruction of Working Life. Choice Reviews Online.
[4] Clays & Bolliger (2023). Meer autonomie in je job is een tweesnijdend zwaard. UGent@Work.
[5] Boned-Galán et al. (2023). Nurse Manager Span of Control in Hospital Settings: An Integrative Review. Nursing Reports.
6 Keith et al. (2020). Factors That Influence Nurse Manager Job Satisfaction: An integrated Literature Review. Journal of Nursing Management.
Kwetsbaarheid bij thuiswonende ouderen
Bastiaan Van Grootven, Nursing Science, Department Public Health, University of Basel; Department of Public Health and Primary Care, KU Leuven.
Context
Ouder worden gaat gepaard met een achteruitgang in ons functioneren, bijvoorbeeld een verlies van zicht, gehoor of mobiliteit. Bij de helft van de ouderen resulteert deze achteruitgang in een kwetsbaarheid. Dit verwijst naar een hoger risico om te vallen of om opgenomen te worden in het ziekenhuis bij bijvoorbeeld een pneumonie. Personen die kwetsbaar zijn hebben ook een groter risico om vroegtijdig opgenomen te worden in een woon zorgcentrum. Klinische studies tonen aan dat lichamelijke beweging een belangrijk element is om je te beschermen tegen kwetsbaarheid. Voldoende lichamelijke beweging kan zowel het moment tot kwetsbaarheid verlengen, alsook de weerbaarheid van een kwetsbaar persoon versterken. Daarnaast wijzen klinisch studies ook uit dat voeding een cruciale rol speelt. Een lichaam kan niet sterker worden zonder de essentiële bouwstenen, zoals eiwitten voor de opbouw van spiermassa. Er is momenteel een grote onzekerheid hoe deze resultaten uit klinische studies ook in de praktijk gerealiseerd kunnen worden
Doelstelling
Deze studie onderzocht wat het effect is van drie programma’s bij thuiswonende ouderen. Het ene programma focuste op het aanbieden van kooklessen in groep. Het tweede programma draaide rond een lichamelijk oefenprogramma in groep van één uur per week. Het derde programma bood sociale ondersteuning aan door ontmoetingen in groep te organiseren eenmaal per week. De drie programma’s duurden elk tien weken. Daarna stopten de interventies.
Samenvatting van de resultaten van de studie
De experimentele studie had 468 deelnemers, met een gemiddelde leeftijd van tachtig jaar. Alle drie de programma’s toonden op korte termijn een verbetering in de kwetsbaarheid van de deelnemers. De programma’s met de focus op voeding en lichamelijke beweging vertoonden een gelijkaardig en sterker effect dan het programma met sociale ondersteuning. Toch was op langere termijn – tot twee jaar na het stoppen van de interventie – geen enkel effect meer zichtbaar.
Conclusie
Een programma van tien weken met de focus op voeding, lichamelijke beweging of sociale ondersteuning heeft op lange termijn geen impact op de kwetsbaarheid van oudere personen.
Gevolgen voor de praktijk
Kwetsbaarheid is een van de primaire drivers voor de grote belasting van een oudere samenleving op ons gezondheidszorgsysteem. Het voorkomen of terugdraaien van kwetsbaarheid wordt internationaal erkend als een van de grote prioriteiten voor onze zorg. Zonder oplossingen zal de belasting op thuiszorg en residentiele zorg alleen maar toenemen. Het vertalen van resultaten uit klinische studies naar programma’s die ook een impact hebben in de praktijk lijkt momenteel niet te lukken. Oplossingen zijn nodig die ouderen langer dan tien weken ondersteunen en zo een effect op lange termijn bekomen. Het gebrek aan ondersteuning van innovatieve programma’s voor de praktijk door wetenschappelijke fondsen en de overheid blijft hier een groot struikelblok.
Bron: Teh et al. Effectiveness of a complex intervention of group-based nutrition and physical activity to prevent frailty in pre-frail older adults (SUPER): a randomised controlled trial. Lancet Healthy Longevity 2022. 3(8):e519-e530.
Meer, minder, anders? De houdbaarheid van verpleegkundige taken
Het is een feit dat verpleegkunde wereldwijd voor uitdagingen staat: tekorten, toegenomen complexiteit en meer administratie. De vraag stelt zich hoe we dit als beroepsgroep zullen klaarspelen[1]. Moeten we meer zorg verlenen, of net minder? Of moeten we het anders aanpakken?
Ineffectieve zorg
Het antwoord ligt ergens tussenin. In hun opiniestuk bundelen Eskes et al. (2019) de bevindingen van verschillende onderzoeken[2]. Daaruit maken ze op dat tien à dertig procent van de verpleegkundige taken ineffectief, inefficiënt of ongewild zijn. Administratie en niet-verpleegkundigen taken horen hier niet bij.
Een voorbeeld: ondanks een overweldigend aanbod aan richtlijnen voor decubituspreventie blijven niet-effectieve en zelfs schadelijke praktijken in gebruik. Deze kosten niet alleen tijd, maar creëren zelfs bijkomend en nutteloos werk.
inefficiënte zorg
Een ander voorbeeld is de vraag of de aankomende verpleegkundigen wel een overdracht moeten krijgen van alle patiënten op de gang, in plaats van enkel de patiënten in zijn/haar zone. Onderzoek toont namelijk aan dat verpleegkundigen vaak alsnog info gaan vragen bij een collega als ze bijspringen in een patiëntenkamer buiten hun zone.
ongewilde zorg
De vraag kan gesteld worden of elke patiënt wel elke morgen een ‘toilet’ dient te krijgen. Wordt hier ook geen bijkomende werkdruk gecreëerd door dit standaard te doen in plaats van patiënten hier eerst over te bevragen?
Nederland als leidend voorbeeld?
Er is dus een ongelooflijk potentieel om ons arbeidscontingent te vergroten en tijd vrij te maken zonder te veel ingrijpende maatregelen. Dat hebben ze in Nederland goed begrepen. Daar werden vorig jaar de ‘beter laten’- en ‘beter doen’-lijsten opnieuw uitgegeven[3]. Dit zijn concrete en praktische lijsten van handelingen die verpleegkundigen beter wel of niet doen om zich te focussen op hun kerntaken.
Zelfreflectie als opdracht
Gezien administratie en niet-verpleegkundige taken niet meegenomen zijn, heeft het geen zin om onmiddellijk naar beleidsmakers te wijzen. We moeten vooreerst ons eigen handelen in vraag durven stellen. Waarom doen we dit nu? Als het antwoord ontbreekt, of niet in het voordeel is van de patiënt, schrappen we het best en geven we onszelf wat meer ademruimte. Iets doen, louter omdat het altijd zo geweest is, geeft weinig meerwaarde aan ons prachtige beroep. Integendeel.
Simon Malfait is trotse psychiatrisch verpleegkundige, zorgmanager en klinisch professor in Gent. Hij is gepassioneerd door verpleegkunde en probeert theorie te vertalen naar de praktijk.
[1] Kitson, A. (2023). There is no cure without care. Journal of Advanced Nursing.
[2] Eskes, A. M., Chaboyer, W., Nieuwenhoven, P., & Vermeulen, H. (2020). What not to do: Choosing wisely in nursing care. Int. J. Nurs. Stud, 101, 103420.
[3] https://www.venvn.nl/thema-s/beter-laten/
Borstvoeding per sms
Bastiaan Van Grootven, Nursing Science, Department Public Health, University of Basel; Department of Public Health and Primary Care, KU Leuven.
Context
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) raadt aan om gedurende de eerste zes maanden na de geboorte exclusief borstvoeding te geven aan een baby. Dit gebeurt slechts in een minderheid van de gevallen en het gebruik van alternatieve voeding stijgt in Europa en in de Verenigde Staten. Desalniettemin formuleerde de WHO de doelstelling dat tegen 2030 zeventig procent van de baby’s enkel borstvoeding krijgt tot de leeftijd van zes maanden.
Doelstelling
Deze studie evalueerde op basis van een literatuurstudie of een berichtje via de smartphone van de ouders ondersteunend werkt bij het geven van borstvoeding.
Samenvatting van de resultaten van de studie
De literatuurstudie identificeerde zestien onderzoeken die over dit onderwerp zijn uitgevoerd in Noord-Amerika, Azië en Australië. In de meeste gevallen ontvingen de ouders berichten met informatie over borstvoeding. In een aantal gevallen hadden moeders ook toegang tot een Facebook- of WhatsApp-groep en tot telefonische ondersteuning. In ongeveer de helft van de studies werden de berichten dagelijks tot een aantal keer per week gestuurd. In de andere helft van de studies werden de berichten eenmaal per week gestuurd. Het aantal moeders dat exclusief borstvoeding gaf nam toe door dit soort interventies. Ook hun eigen ingeschatte competentie (zelfeffectiviteit) om exclusief borstvoeding te voorzien nam toe. Het starten van deze interventies tijdens de zwangerschap met een frequentie van eenmaal per week leek bij te dragen tot een beter effect van de berichten.
Conclusie
Een wekelijks bericht via de smartphone van (zwangere) moeders kan ondersteunend werken in het geven van borstvoeding aan hun pasgeboren kind. De inhoud van de berichten focust op het aanleveren van kennis. Het is nog niet duidelijk of deze berichten moeders die borstvoedingsproblemen of moeilijkheden ervaren ook verder kunnen ondersteunen.
Gevolgen voor de praktijk
Gezien het grootschalig gebruik van smartphones in de maatschappij kunnen we stellen dat het gebruik van berichten een toegankelijke en aanvaardbare interventie is. De informatie in een bericht kan geprogrammeerd en automatisch verzonden worden voor een eenvoudige implementatie. Het verbeteren van de zelfeffectiviteit is een belangrijke bevinding. Dit is namelijk gelinkt aan borstvoedingsgerelateerde resultaten en stimuleert borstvoeding tijdens de eerste zes maanden na de geboorte. Het gebruik van audio en video zal in de toekomst waarschijnlijk nog meer mogelijkheden bieden.
Bron: Fan et al. Text messaging interventions for breastfeeding outcomes: A systematic review and meta-analysis. International Journal of Nursing Studies 2023. 150:104647.
Agressie tegen verpleegkundigen: uitdagingen en mogelijke oplossingen in een Europese context
Bastiaan Van Grootven, Nursing Science, Department Public Health, University of Basel; Department of Public Health and Primary Care, KU Leuven.
Context
De grote meerderheid van verpleegkundigen ervaarde al fysieke en/of verbale agressie op de werkvloer door zorgvragers of hun familieleden. Maar er zijn ook meer subtiele vormen van agressie, zoals pesten op het werk. Een recente studie observeerde dat een derde van de verpleegkundigen verbaal, emotioneel of fysiek geweld door collega’s ervaart. De cijfers lijken aan te tonen dat omgaan met agressie een deel van het verpleegkundig beroep is geworden. Het is een belangrijke bron van stress, met de intentie om te stoppen als verpleegkundige tot gevolg. Ook de kwaliteit van zorg lijdt eronder. Wat het probleem zo complex maakt, is dat verpleegkundigen er vaak niet durven over praten en dat agressie niet wordt gerapporteerd.
Doelstelling
Deze studie onderzocht in welke mate agressie bij verpleegkundigen voorkomt en welke programma’s, maatregelen of initiatieven er binnen Europa bestaan om dit probleem aan te pakken.
Samenvatting van de resultaten van de studie
Een vragenlijst werd beantwoord door vertegenwoordigers van 28 verpleegkundige organisaties, aangesloten bij de EFN (Europese Federatie van verenigingen voor verpleegkundigen). Zo’n 95 procent van deze verenigingen erkent dat agressie tegen verpleegkundigen een belangrijk probleem is in hun land. Ook de onderrapportage van agressieproblemen komt aan bod, net zoals het beschermen van daders van geweld door collega’s.
In 75 procent van de EU-landen bestaan trainingsprogramma’s voor verpleegkundigen en leidinggevenden. In slechts een aantal van deze landen is deze training geïmplementeerd op nationaal niveau. Vaak wordt dit regionaal of lokaal georganiseerd en op vrijwillige basis. Ze worden niet verplicht of aangemoedigd door werkgevers.
Daarnaast constateert de studie dat in 77 procent van de EU-landen richtlijnen van kracht zijn of wetgeving bestaat op nationaal of regionaal niveau om agressie tegen te gaan. In de meeste landen zijn deze richtlijnen recent geïmplementeerd. Een aantal EU-landen volgt agressie tegen hulpverleners op binnen een nationaal programma. Zo werden verschillende initiatieven geïdentificeerd om met agressie tegen hulpverleners om te gaan. Deze varieerden van opleidingsprogramma’s gericht op preventie en veiligheid, het investeren in bewaking of een samenwerking met de politie tot psychologische hulp en opvolging voor de betrokken hulpverleners.
Conclusie
Deze studie toont aan dat agressie tegen verpleegkundigen een prioritair probleem is. Agressie wordt in stand gehouden door een gebrekkig management binnen gezondheidszorgorganisaties en door (het gebrek aan) een beperkte wetgeving die veiligheid op het werk waarborgt. Om tot een oplossing te komen is er nood aan gecoördineerde interventies op verschillende niveaus. Ook opleidingsinstellingen kunnen een belangrijke rol spelen om verpleegkundigen en leidinggevenden voor te bereiden op en te wapenen tegen dit complexe probleem. Agressie zal jammer genoeg nooit helemaal afwezig zijn. Daarom is het belangrijk te investeren in hoe je kan omgaan met dit probleem. Dat zal zich waarschijnlijk vertalen in een beter welzijn van verpleegkundigen op het werk en een hogere retentie van verpleegkundigen binnen het beroep.
Bron: de Raeve P, et al. Workplace violence against nurses: challenges and solutions for Europe. Policy, Politics, & Nursing Practice 2023. 24(4): 255 – 264.
De veneuze punctie door de praktijkassistent: een update
Context
Uit een studie van de schaarse gepubliceerde literatuur rond de veneuze punctie blijkt dat wanneer er enkel bloedafnames gebeuren bij liggende patiënten er quasi geen risico is op complicaties bij patiënten in de huisartspraktijk. Een recente publicatie in de Journal of Clinical Medicine[1] gaat dieper in op die vraag.
Zo ging de studie na met enkele eenvoudige vragen en bij welke patiënten een veneuze toegangsweg bij een eerste poging gerealiseerd kan worden. Het ging hierbij om het plaatsen van een infuus, wat veel complexer is dan enkel bloed afnemen.
Doelstelling
De resultaten van het onderzoek zijn relevant voor de vraagstelling of de praktijkassistent een veneuze punctie kan uitvoeren. Daarbij wordt rekening gehouden dat praktijkassistenten nooit een infuus zullen plaatsen, maar enkel een bloedafname moeten doen. Dat is een groot verschil: bij het bloed prikken gebruikt men dunnere naalden, eventueel een vleugelnaaldje. Er zijn ook veel meer mogelijke prikplaatsen.
Een mislukte veneuze prik is vervelend voor de patiënt, maar houdt geen gevaar in. Wel moet de bloedafname steeds gebeuren bij een liggende patiënt, zodat een eventuele vasovagale syncope geen letsels met zich meebrengt.
Samenvatting van de resultaten
De auteurs van de studie ontwikkelden een set van vijf eenvoudige vragen, die aan de patiënt worden gesteld voor de bloedafname op basis van de A-DIVA schaal (Adult Difficult Intra Venous Access Scale). Die staat aanvullend mee in voor een vlotte prik. Elk ja-antwoord levert één punt op, een neen-antwoord nul punten.
Op basis van een multicenter onderzoek bij 3.689 patiënten in ziekenhuizen waarbij 90 procent van de prikken door verpleegkundigen werden gedaan en de overige 10 procent door artsen, kwam men tot de vaststelling dat bij de laagrisicogroep (A-DIVA score 0 of 1), bij 96 procent van de patiënten het prikken bij de eerste poging lukte. In deze laag risicogroep bevonden zich 2.619 patiënten of 73 procent van de onderzochte groep. Bij de groep met een gemiddeld risicoprofiel (A-DIVA score 2 of 3), lukte het bij 63 procent van de patiënten bij de eerste poging.
We moeten hierbij benadrukken, dat de resultaten voor een eenvoudige bloedafname wellicht nog veel beter zullen zijn omdat in deze cijfers ook het plaatsen van een infuus is opgenomen, wat een meer ingewikkelde interventie is. Bovendien geldt in de regel dat de veneuze punctie bij patiënten in de huisartspraktijk vlotter verloopt dan bij patiënten in het ziekenhuis omdat patiënten bij de huisarts vaak minder zwaar ziek zijn.
Bij wijze van voorzichtige extrapolatie van de gegevens uit deze studie naar de situatie van de praktijkassistent in de eerste lijn, kan men stellen dat de A-DIVA-schaal een nuttig instrument kan zijn om in te schatten of een veneuze bloedafname vlot zal verlopen.
Conclusie
Meer dan drie vierde van de patiënten zal bij een veneuze bloedafname bij de huisarts een A-DIVA-score van 0 of 1 hebben. Deze patiënten kunnen probleemloos door de praktijkassistent worden geprikt, met 96 procent kans op succes bij de eerste prik. Ook bij een score 2 kan na overleg met de huisarts de praktijkassistent de bloedafname doen. Vanaf een score 3 lijkt het aangewezen de bloedafname aan de huisarts toe te vertrouwen.
De A-DIVA-schaal kan op die manier helpen bij de organisatie van de taakverdeling in de huisartspraktijk. De hier voorgestelde aanpak berust op extrapolatie van gegevens uit de ziekenhuissetting, onderzoek ter zake in de huisartspraktijk wordt gepland.
[1] FHJ van Loon, LWE van Hooff, HD de Boer, et al. The modified A-DIVA Scale as a predictive tool for prospective identification of adult patients at Risk of a difficult intravenous access: a multicenter validation study. J .Clin. Med. 2019,8,144;doi:10.3390/jcm8020144