Instrumenten voor risicobeoordeling en voorkomen decubitus

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium, http://belgium.cochrane.org
Nursing juni 2019
Tekst Trudy Bekkering1, Jef Adriaenssens2

Context

Het gebruik van decubitusrisicobeoordelingsinstrumenten of -schalen is een onderdeel van het identificatieproces van mensen met verhoogd risico op het ontwikkelen van decubitus. Verschillende internationale decubituspreventierichtlijnen bevelen deze instrumenten aan, maar het is niet bekend of deze effect hebben op patiëntenuitkomsten.
Deze Cochrane-review3 bekeek studies die het effect van deze instrumenten op het aantal nieuwe decubituswonden evalueerden, onafhankelijk van de zorgsetting. De focus van de review was het aantal decubituswonden bij patiënten na het wel of niet toepassen van de eerdergenoemde schalen. Of een instrument een goede voorspellende waarde heeft, is hier niet onderzocht.

Resultaten

Deze Cochrane-review omvat 2 randomized controlled trails (RCT’s), met 1487 deelnemers. Beide studies werden uitgevoerd in acute ziekenhuizen. Deelnemers in de eerste studie hadden een Braden-score van 18 of minder, wat een mogelijk verhoogd risico op decubitus inhoudt. De tweede studie onderzocht alle patiënten met een verwachte opnameduur van 3 dagen binnen 24 uur na opname.
Beide studies vergeleken drie manieren om het decubitusrisico te evalueren. De eerste studie vergeleek over een periode van 8 weken (1) de Braden-score plus een training, (2) een klinische beoordeling plus een training en (3) enkel een klinische beoordeling. De tweede studie vergeleek over een periode van 4 weken (1) de Waterlow-score, (2) een klinische beoordeling en (3) de Ramstadius-score.
Op basis van de eerste studie is er geen overtuigend bewijs dat de Braden-score plus een training, vergeleken met een klinische beoordeling plus een training of alleen een klinisch oordeel invloed had op het aantal nieuwe decubituswonden.
Het gebruik van het Waterlowinstrument toonde weinig of geen effect op het aantal nieuwe decubituswonden of op de ernst ervan, vergeleken met een klinisch oordeel, of vergeleken met het Ramstadius-instrument. Het gebruik van het Ramstadius-instrument had eveneens weinig of geen effect op het aantal nieuwe decubituswonden of de ernst ervan vergeleken met een klinisch oordeel.

Opmerking

De kwaliteit van het bewijs is van lage en zeer lage kwaliteit vanwege problemen in de studieopzet (gebrek aan blindering, niet iedereen maakte de studie af) en vanwege onverklaarbare variatie in resultaten.

Conclusie

Op basis van deze gegevens is het onzeker of risicobeoordeling met de Braden-tool enig verschil maakt voor de incidentie van decubitus, vergeleken met klinisch beoordeling plus training of enkel klinisch beoordeling. Risicobeoordeling met het Waterlow-instrument of het Ramstadius-instrument toonde eveneens weinig of geen verschil in de incidentie of de ernst van de decubitus in vergelijking met enkel klinische beoordeling. Het lage niveau van het beschikbare bewijs maakt dit niet betrouwbaar genoeg om te suggereren dat het gebruik van gestructureerde risicobeoordelingsinstrumenten voor decubitus de incidentie of ernst van decubituswonden vermindert.

Implicaties voor de praktijk

Op dit moment kunnen verpleegkundigen het risico op decubitus via een klinisch oordeel inschatten, omdat de resultaten ervan even goed zijn als die van bestaande risicobeoordelingsinstrumenten.

Noten

  1. Belgium Cochrane, Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam)
  2. Belgian Healthcare Knowledge Center (KCE); Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam)
  3. Moore ZEH, Patton D. Risk assessment tools for the prevention of pressure ulcers. Cochrane Database of Systematic Reviews 2019, Issue 1. Art. No.: CD006471. DOI: 10.1002/14651858.CD006471.pub4.


Taakverschuiving van artsen naar verpleegkundigen in de eerstelijn

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium, http://belgium.cochrane.org
Nursing september 2019
Tekst Jef Adriaenssens1, 2, Trudy Bekkering2

Context

Als verpleegkundigen taken op zich nemen die artsen doorgaans uitvoeren, kan dit helpen om het tekort aan artsen, de werkdruk en personeelskosten van artsen te verminderen. Een eerdere Cochrane Review suggereerde dat verpleegkundige uitvoering van ‘artsentaken’ waarschijnlijk leidt tot vergelijkbare zorguitkomsten.3 De review die we in dit artikel bespreken betreft kwalitatieve studies, waarin men de meningen en ervaringen van patiënten, verpleegkundigen en artsen naging. Doel was het oplijsten van beïnvloedende factoren voor de implementatie van deze taakverschuivingen in de eerste lijn.

Resultaten

Deze Cochrane Review4 omvat 66 studies over verpleegkundige uitvoering van artsentaken en uitbreiding van verpleegkundige taken in de eerste lijn. De hieronder beschreven factoren zijn gebaseerd op matig of sterk wetenschappelijk bewijs.
Veel studies rapporteerden een kennistekort bij patiënten over de verpleegkundige rollen en taken, en wie de zorg aanstuurt. Patiënten gaven de voorkeur aan artsen bij meer ‘medische’ taken, maar accepteerden verpleegkundigen voor preventieve zorg en follow-up. Ze vonden verpleegkundigen makkelijker toegankelijk dan artsen.
Verpleegkundigen toonden vertrouwen om een breed scala aan taken op te nemen, maar gaven de voorkeur aan gezondheidspromotie en preventie. Ze vonden goede relaties met en vertrouwen en acceptatie door artsen belangrijk voor het vormgeven van hun rollen. Verpleegkundigen die alleen werken, vonden de communicatie met artsen soms moeilijk. Ook gaven verpleegkundigen aan dat ze meer en betere training wilden bij het opnemen van nieuwe taken gezien dit hun vaardigheden, werkplezier en motivatie zou vergroten en hen onafhankelijker zou maken. Betere arbeidsomstandigheden en financiële prikkels waren ook motiverend om nieuwe taken op te nemen.
Artsen waardeerden de samenwerking met verpleegkundigen wanneer dit hun eigen werklast verminderde. Ze verkozen dat verpleegkundigen alleen ‘niet-medische’ taken zouden uitvoeren.
Artsen en verpleegkundigen zagen deze taakverschuiving en samenwerking als een manier om de kwaliteit, continuïteit en toegang tot zorg te verbeteren. Beide groepen wezen op het belang van toegang tot middelen, zoals voldoende personeel, uitrusting en benodigdheden, goede verwijzingssystemen, ervaren leiderschap, duidelijke rollen en adequate training en supervisie, maar ervoeren vaak problemen met deze aspecten. Ze wezen ook op de uitgebreide administratieve verplichtingen voor deze taakverschuivingen.

Conclusie

Patiënten, artsen en verpleegkundigen kunnen bepaalde taakverschuivingen van arts naar verpleegkundige accepteren. Verpleegkundigen die extra taken opnemen, wensen respect en goede samenwerking, evenals de juiste middelen, goede verwijzingssystemen, ervaren leiderschap, duidelijke rollen, adequate financiële prikkels, training en supervisie.

Implicatie voor de praktijk

Taakverschuiving in de eerstelijn is complex. Voor een optimaal effect is een zorgvuldige planning, implementatie en doorlopende supervisie nodig, met aandacht voor de factoren hierboven beschreven.

Noten

  1. Belgian Healthcare Knowledge Center (KCE)
  2. Belgian Center of Evidence Based Medicine (Cebam)
  3. Laurant M, van der Biezen M, Wijers N, Watananirun K, Kontopantelis E, van Vugt VAG, A.(16 juli 2018). Nurses as substitutes for doctors in primary care. Cochrane Database of Systematic, www.cochranelibrary.com/cdsr/doi/10.1002/14651858. CD001271.pub3
  4. Karimi-Shahanjarini A, Shakibazadeh E, Rashidian A, Hajimiri K, Glenton C, Noyes J, Lewin S, Laurant M, Colvin CJ. Barriers and facilitators to the implementation of doctor-nurse substitution strategies in primary care: a qualitative evidence synthesis. Cochrane Database of Systematic Reviews 2019, Issue 4. Art. No.: CD010412. DOI:10.1002/14651858.CD010412.pub2.


Vitamine D-supplementen met of zonder calcium bij zwangerschap

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium. www.cebam.be
Nursing januari 2020
tekst Trudy Bekkering1, Anne-Catherine Vanhove1, Marleen Corremans1-4, Patrik Vankrunkelsven1

Context

Vitamine D speelt een belangrijke rol in de gezondheid. Lage vitamine D-spiegels in het bloed van zwangere vrouwen worden geassocieerd met complicaties tijdens de zwangerschap. Deze review onderzoekt of de inname van vitamine D-supplementen beschermt tegen deze complicaties.5

Selectiecriteria voor studies

Deze review includeerde studies die het effect van vitamine D bij zwangere vrouwen vergeleken met placebo of geen interventie. De uitkomsten waren: pre-eclampsie, zwangerschapsdiabetes en neveneffecten bij de moeder en vroeggeboorte (<37 weken) en laag geboortegewicht (<2.500 gram) bij het kind.

Samenvatting resultaten

De review bevat 30 studies bij 7.033 vrouwen. 22 studies met 3.725 vrouwen onderzochten vitamine D in vergelijking met placebo of geen supplement. Vitamine D verlaagt waarschijnlijk het risico  op pre-eclampsie (matige zekerheid), zwangerschapsdiabetes (matige zekerheid) en het risico op een baby met een laag geboortegewicht (matige zekerheid). Vitamine D verlaagt mogelijk het risico op ernstige postpartumbloedingen. Er is een gebrek aan data over veiligheid van vitamine D voor de moeder.
9 studies met 1.916 vrouwen onderzochten het effect van vitamine D in combinatie met calcium. Vitamine D met calcium verlaagt waarschijnlijk het risico op pre-eclampsie (matige zekerheid) en verhoogt mogelijk het risico op vroeggeboorte (lage zekerheid). We zijn onzeker over het effect op zwangerschapsdiabetes en laag geboortegewicht (zeer lage zekerheid).

Conclusie

Gebruik van vitamine D-supplementen door zwangere vrouwen verlaagt waarschijnlijk het risico op pre-eclampsie, zwangerschapsdiabetes en laag geboortegewicht en mogelijk het risico op ernstige postpartumbloedingen. Vitamine D in combinatie met calcium verlaagt waarschijnlijk het risico op pre-eclampsie, maar verhoogt mogelijk het risico op vroeggeboorte. Er is onvoldoende bekend of vitamine D veilig is voor de moeder.
De meeste studies hadden geen gegevens van de vitamine D-status bij aanvang waardoor we niet weten of het beter werkt bij vrouwen met een deficiëntie. Veel studies startten de supplementen pas na de 20e week van de zwangerschap, terwijl biologische argumenten suggereren om deze supplementen vroeger in de zwangerschap te nemen. Ook de optimale en veilige dosis is nog niet gekend.6

Implicaties voor de praktijk

Vitamine D-suppletie voor zwangere vrouwen lijkt nuttig, maar de veiligheid is nog niet bewezen. Door gebrek aan gegevens weten we niet welke subgroepen van zwangere vrouwen er het meest bij gebaat zijn.

Noten

  1. Belgian Center of Evidence Based Medicine (CEBAM), Cochrane Belgium.
  2. Karel De Grote Hogeschool.
  3. Nursing Research Factory.
  4. Belgian Interuniversity Collaboration for Evidence-based Practice: a Joanna Briggs Center of Excellence (BICEP).
  5. Palacios C, Kostiuk LK, Peña-Rosas JP. Vitamin D supplementation for women during pregnancy. Cochrane Database of Systematic Reviews 2019, Issue 7. Art. No.: CD008873. DOI: 10.1002/14651858. CD008873.pub4.
  6. Palacios C et al. Regimens of vitamin D supplementation for women during pregnancy. Cochrane Database of Systematic Reviews 2019, Issue 10. Art. No.: CD013446. DOI: 10.1002/14651858.CD013446.


Diertherapie bij personen met dementie

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium. www.cebam.be
Nursing maart 2020
Tekst Trudy Bekkering1, Jef Adriaenssens2

Context

Therapiesessies met levende dieren zouden het welzijn van mensen met dementie kunnen verbeteren. Dieren kunnen mensen met dementie gezelschap geven en helpen in hun dagelijkse activiteiten. Dit zou hun lichamelijke en mentale gezondheid kunnen verbeteren.

Selectiecriteria voor studies

De review includeerde gerandomiseerde studies die sessies met dieren vergeleken met standaard zorg, sessies zonder dieren of met alternatieven zoals een robot- of pluche dieren.3 De meeste studies werkten met honden en enkele met paarden. De review includeerde 9 studies.

Samenvatting resultaten

3 studies vergeleken sessies met dieren met sessies zonder dieren. Mensen waren na deze sessies mogelijk iets minder depressief (lage zekerheid), maar waarschijnlijk was er geen effect op levenskwaliteit (matige zekerheid). Er waren geen duidelijke verschillen wat betreft sociaal functioneren, gedragsproblemen, agitatie, lichamelijk functioneren en mogelijkheden tot zelfzorg (lage tot zeer lage zekerheid). De studies beschreven geen neveneffecten.
Een andere studie vergeleek sessies met levende dieren met sessies met robotdieren. De resultaten betreffende het sociale functioneren waren inconsistent. Enerzijds verhoogden sessies met dieren de duur van lichamelijk contact met andere personen, anderzijds verlaagden ze de duur van het praten met een persoon of het praten in het algemeen. Weer een andere studie vond geen duidelijke verschillen in gedrag (lage zekerheid) of levenskwaliteit (lage zekerheid).
Bij het vergelijken van sessies met dieren met sessies met een pluche kat bleek dat mensen na een diersessie langer lichamelijk contact hebben met andere personen, maar korter praten met een persoon in vergelijking tot de sessies met een pluche kat (lage zekerheid).

Conclusie

Sessies met levende dieren hebben  mogelijk een klein effect op depressieve klachten bij mensen met dementie. Er was geen duidelijk bewijs dat diersessies eff ect hebben op andere uitkomstmaten en de zekerheid van bewijs varieerde van zeer laag tot matig. Er was geen bewijs over de veiligheid van de sessies of de effecten ervan op de dieren zelf. Een algemene conclusie over de voordelen en risico’s van sessies met levende dieren bij mensen met dementie kunnen we dan ook niet maken.

Implicaties voor de praktijk

Op dit moment is er weinig bewijs dat het inzetten van levende dieren bij mensen met dementie ondersteunt.

Noten

  1. Belgisch Centrum voor Evidence Based Medicine (CEBAM), Cochrane Belgium, Belgian Interuniversity Collaboration for Evidencebased Practice (BICEP): a Joanna Briggs affiliated Center
  2. Federaal Kenniscentrum voor Gezondheidszorg (KCE); Belgisch Centrum voor Evidence Based Medicine (Cebam)
  3. Lai NM, Chang SMW, Ng SS, Tan SL, Chaiyakunapruk N, Stanaway F. Animal-assisted therapy for dementia. Cochrane Database of Systematic Reviews 2019, Issue 11. Art. No.: CD013243. DOI: 10.1002/14651858. CD013243.pub2.
Raadpleeg de volledige tekst van deze Cochrane review via de Cebam Digital Library for Health (www.cebam.be/nl/cdlh of www. cebam.be/fr/cdlh).


Elektrostimulatie bij decubitus

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium. www.cebam.be
Nursing mei 2020
Tekst Trudy Bekkering1, Jef Adriaenssens2

Context

Decubituswonden zijn lokale beschadigingen van de huid en/of het onderliggende weefsel als gevolg van langdurige druk. Decubitus is een gevolg van immobiliteit en leidt tot veel beperkingen. Elektrostimulatie wordt veel toegepast als behandeling voor decubitus, maar het is onduidelijk of dit effectief is.

Selectiecriteria voor studies

De review includeerde gepubliceerde en ongepubliceerde gerandomiseerde studies die elektrostimulatie vergeleken met nep-elektrostimulatie of geen elektrostimulatie als behandeling voor decubitus.3 Alle patiënten in beide groepen ontvingen ook de standaard zorg.

Over het onderzoek

De review omvat 20 studies met 913 deelnemers, met een gemiddelde leeftijd tussen 26 en 83 jaar. In de studies werd gemiddeld 5 uren per week elektrostimulatie gegeven. Deelnemers hadden de wonden ten minste 4 dagen en in sommige gevallen meer dan 12 maanden. De meeste wonden bevonden zich in de sacrale en coccygeale regio en werden getypeerd als stadium III-wonden, waarbij het onderliggende vetweefsel zichtbaar is. De studies werden gedaan in 4 settings: revalidatie en geriatrie, medische centra, residentiële zorg en zorg in de gemeenschap.

Samenvatting resultaten

De proportie geheelde wonden was hoger in de groep die elektrostimulatie kreeg (controlegroep 149 per 1.000 geheelde wonden versus elektrostimulatiegroep 297 per 1.000, matige zekerheid). Het percentage geheelde wonden per week was ook hoger in de elektrostimulatiegroep (gemiddeld 4,59% per week meer dan in de controlegroep, matige zekerheid).
Het is onzeker of elektrostimulatie de ernst van de wond vermindert, de oppervlakte van de wonden verkleint of de tijd tot herstel verkort. Al dit bewijs was van zeer lage zekerheid. Deelnemers in de elektrostimulatiegroep hadden vaker neveneffecten (586 deelnemers, 13 studies), vooral roodheid van de huid en jeuk (bewijs van lage zekerheid).

Conclusie

Elektrostimulatie stimuleert waarschijnlijk de genezing van decubituswonden en verhoogt het percentage geheelde wonden (bewijs van matige zekerheid), maar het effect op de tijdsduur tot compleet herstel en op de oppervlakte van de wond is onzeker (bewijs van erg lage zekerheid).

Implicaties voor de praktijk

Op dit moment bestaat er enig bewijs voor de effectiviteit van elektrostimulatie, maar de resultaten zijn niet consistent.
Noten
  1. Belgisch Centrum voor Evidence-Based Medicine (CEBAM), Cochrane Belgium, Belgian Interuniversity Collaboration for Evidencebased Practice (BICEP): a Joanna Briggs affiliated Center.
  2. Federaal Kenniscentrum voor Gezondheidszorg (KCE); Belgisch Centrum voor Evidence-Based Medicine (Cebam).
  3. Arora M, Harvey LA, Glinsky JV, Nier L, Lavrencic L, Kifley A, Cameron ID. Electrical stimulation for treating pressure ulcers. Cochrane Database of Systematic Reviews 2020, Issue 1. Art. No.: CD012196. DOI: 10.1002/14651858.CD012196.pub2.
Raadpleeg de volledige tekst van deze  Cochrane review via de Cebam Digital Library for Health (www.cebam.be/nl/cdlh of www. cebam.be/fr/cdlh).


Begeleiding van patiënten met Alzheimerdementie in het operatiekwartier

In deze rubriek presenteren bachelor- en masterstudenten hun eindproef.
Ook meedoen? Mail je proef naar journalist@netwerkverpleegkunde.be.
Nursing juni 2020
Tineke Neirynck (21 jaar)

Afgestudeerd:

Juni 2020, Hogeschool VIVES Brugge, bachelor verpleegkunde

Geleerd:

‘Bij het maken van deze bachelorproef leerde ik dat er bitter weinig gegevens zijn over het omgaan met alzheimerpatiënten in de ziekenhuiszorg.
Ik vraag me af hoe dit kan, want je komt toch vrijwel op elke dienst met hen in aanraking. Ik hoop dat er nog meer onderzoek plaatsvindt.’

Context

Reeds vroeg in de opleiding verpleegkunde word je als student om de oren geslagen met termen als ‘dubbele vergrijzing’. Ook in de praktijk tijdens onze stages zien we dit, maar hoe gaan we dan precies om met deze fragiele populatie? En hoe doe je dit op een specialistische afdeling zoals een operatiekwartier of spoedgevallendienst? De patiënt komt hier terecht in een vreemde omgeving waar vaak geen uniforme richtlijnen voorhanden zijn om met deze mensen om te gaan.

Methode

Ik ben begonnen met een literatuurstudie en raadpleegde meerdere databanken. Deze literatuurstudie leerde me dat er over dit onderwerp slechts weinig evidence-based onderzoek bestaat. Daarnaast raadpleegde ik de catalogus van het Vlaams Expertisecentrum Dementie.

Resultaten

Op basis van mijn literatuurstudie maakte ik een onderscheid tussen fysieke, psychologische en verbale gedragssymptomen die zowel pre- als postoperatief kunnen voorkomen. Fysieke symptomen zijn bijvoorbeeld wegloopgedrag en agressie. Psychologische symptomen zijn hallucinaties en desoriëntatie en de verbale symptomen zijn voornamelijk roepgedrag, schelden en beschuldigen. Ik maakte een poster met algemene richtlijnen die je te allen tijde in acht moet nemen, zoals veiligheid garanderen (laagstand bed, gebruik bedhekken), rustig blijven en respectvol handelen.1 Daarnaast bevat de poster voor elk van de 3 categorieën symptomen richtlijnen over hoe je als verpleegkundige op een operatiekwartier hiermee kan omgaan.
Ten slotte bevat de poster aanbevelingen. Zo kan een dementiebox met een fleecedeken, knuffel en rustgevende muziek voor een rustigere ontwaking zorgen. Via het dementiepaspoort kunnen de zorgverleners de belangrijkste informatie omtrent het ziekteproces volgen. Als laatste is er het advies om een mantelzorger toe te laten in de prenarcose en opnieuw in de recovery. Een bekend gezicht stelt immers gerust.
De poster werd uitgetest op het operatiekwartier in Eeklo. De poster kreeg een plek in het operatiekwartier en werd enthousiast ontvangen door de verpleegkundigen.

Conclusie

De poster is een eerste stap in de voorlichting over omgaan met Alzheimerpatiënten op een operatiekwartier. Het is een handig en praktisch hulpmiddel. Meer onderzoek naar hoe om te gaan met geriatrische patiënten op andere afdelingen in het ziekenhuis is aangewezen.
Noot
    • De Beer S. (z.d.). Hoe ga je om met opname in het ziekenhuis? Geraadpleegd op 10 oktober 2019, van https://dementie. nl/hoe-ga-je-om-met-opname-in-hetziekenhuis
    • Buijssen H, & Razenberg T. (1991). Dementie. Een praktische handreiking voor de omgang met Alzheimerpatiënten. Boom: Meppel.


Luchtweginfecties: wat helpt bij het opvolgen van preventierichtlijnen?

In samenwerking met Cebam, Cochrane Belgium. www.cebam.be
Nursing juli/augustus 2020
Tekst Trudy Bekkeringl, Marleen Corremans12, Jef Adriaenssens3

Context

Het opvolgen van richtlijnen ter preventie en controle van luchtweginfecties (Infection Prevention Control of IPC-richtlijnen) door zorgverleners wordt belangrijker wanneer het aantal luchtweginfecties toeneemt, zoals bij de covid-19-pandemie. IPC-richtlijnen omvatten het gebruik van maskers, gezichtsschermen, handschoenen en overjassen, het scheiden van patiënten met luchtweginfecties van anderen en striktere reinigingsroutines.

Selectiecriteria

De review includeerde kwalitatieve studies, peilend naar ervaringen van zorgverleners bij het volgen van lokale of (inter)nationale IPC-richtlijnen in elke gezondheidszorgsetting.

Samenvatting resultaten

Deze Cochrane rapid review4 is gebaseerd op 20 studies bij zorgverleners bij het omgaan met SARS, HINI, MERS,tuberculose of seizoensgriep.
Zorgverleners voelden zich onzeker wanneer de lokale richtlijnen lang en onduidelijk waren of niet in overeenstemming met (inter)nationale richtlijnen. IPC-richtlijnen verhogen werkdruk en vermoeidheid omdat gezondheidszorgpersoneel persoonlijke beschermingsmiddelen moet gebruiken en extra moet schoonmaken. Hun reacties op IPC-richtlijnen werden beïnvloed door de mate van ondersteuning door hun leidinggevenden en de werkplekcultuur.
Duidelijke communicatie over IPC-richtlijnen en voldoende ruimte om patiënten te isoleren werd als essentieel gezien. Andere belangrijke maatregelen omvatten het snel volgen van geïnfecteerde patiënten, het beperken van bezoek en gemakkelijke toegang tot handwasfaciliteiten. Men ervaarde te weinig training over de infectie zelf en over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen.
Bevorderlijke factoren voor het volgen van de richtlijnen waren: het personeel ziet de waarde van de richtlijnen uit of uit verantwoordelijkheidsgevoel naar hun patiënten. Sommigen vonden het moeilijk om maskers en andere middelen te gebruiken wanneer dit de patiënten bang maakte. Zorgverleners en managers waren bezorgd wanneer persoonlijke beschermingsmiddelen ontbraken of van slechte kwaliteit waren.
Tot slot wezen zorgverleners op het belang van het betrekken van alle medewerkers, inclusief ondersteunend personeel, bij het implementeren van IPC-richdijnen

Conclusie

Het vermogen en de bereidheid van zorgverleners om IPC-richtlijnen te volgen hangt samen met de richtlijn en hoe deze wordt gecommuniceerd, ondersteuning door managers, werkplekcultuur, training, fysieke ruimte, toegang tot en vertrouwen in persoonlijke beschermingsmiddelen en de wens om goede patiëntenzorg te bieden.

Implicaties praktijk

Deze resultaten informeren leidinggevenden en gezondheidsorganisaties over hoe het gezondheidszorgpersoneel te ondersteunen bij het implementeren van IPC-richtlijnen.
Noten
  1. Center for Evidence-Based Medicine (CEBAM), Cochrane Belgium, BelgianInteruniversity Collaboration for Evidence-based Practice (BICEP): a Joanna Briggs affiliated Center
  2. Karel De Grote Hogeschool Antwerpen
  3. Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg
  4. Houghton C et al Barriers and facilitators to healthcare workers’ adherence with infection prevention and control (IPC) guidelines for respiratory infectious diseases: a rapid qualitative evidence synthesis. DOI: 10.1002/14651858.CD013582.
Raadpleeg de volledige tekst van deze Cochtane review via de Cebam Digital Library for Health (www.cebam.be/nl/cdlh of www.cebam.be/fr/cdlh).


Evidence-based practice voor veilige en kwaliteitsvolle zorg

Eind 2022 wordt de vzw Platform Wetenschap en Praktijk (PW&P) ontbonden. Meer dan dertig jaar ondersteunde deze vzw op prominente wijze de wetenschappelijke ontwikkeling van de verpleeg- en vroedkunde. Vandaag worden de verschillende initiatieven verder gedragen door onder andere de AUVB-UGIB-AKVB, de VBOV en ebpracticenet.

In 1990 zag het Platform Wetenschap en Praktijk (PW&P) het levenslicht onder de naam Wetenschappelijke Vereniging voor Verpleegkunde en Vroedkunde (WVVV). Dertig jaar lang was het voornaamste doel het ondersteunen van de verwetenschappelijking van de praktijk van de verpleeg- en vroedkundigen. Onder andere door de samenwerking met het NVKVV en de aanwerving van een coördinator en webmaster vond de vzw begin 2010 zijn tweede adem. De naamsverandering kwam zo’n drie jaar later.

Brug tussen academische en professionele wereld

“Onze focus ligt op het sensibiliseren en implementeren van evidence-based practice (EBP) in de vroed- en verpleegkunde”, vertelt voorzitter Koen Van den Bossche. “Binnen de Wetenschappelijke Vereniging voor Verpleegkunde en Vroedkunde creëerden we vanuit verschillende werkgroepen rond onderwijs, beleid en pediatrie een vertaalslag van het onderzoek naar de toepassing van EBP in de praktijk.” Het PW&P bouwde daarop voort. Zo draagt het actief bij tot het leveren van veilige en kwaliteitsvolle zorg en bevordert de vzw het interdisciplinaire karakter van de zorg. Toch stopt de vzw eind dit jaar. “Onze organisatie evolueerde van een grote groep tot een beknopte kern van bestuursmedewerkers. Een aantal jaren geleden hield onze financiering op. Daarom definieerden we in 2015 drie belangrijke doelstellingen: het uitbouwen van een webportaal, het ter beschikking stellen van EBP-richtlijnen en het structureel borgstellen van het EBP-beleid in de beroepsorganisaties. Deze doelstellingen hebben we bereikt en onze initiatieven vonden hun weg in andere organisaties en structuren. Het is dus tijd om de fakkel door te geven.”

Belangrijke realisaties

De uitbouw van de Portal4Care-website is een van de realisaties van het PW&P. Dit tweetalige webportaal bundelt diverse hoogstaande kennisbronnen en stelt alle info vrij toegankelijk voor de verpleeg- en vroedkundigen. Een andere belangrijke mijlpaal was om samen met andere zorgberoepen en ebpracticenet[1] – waarvan PW&P stichtend lid is – de overheid te overtuigen de JBI-database[2] met EBP-richtlijnen aan te schaffen. Koen: “In België zijn er weinig richtlijnen gratis ter beschikking voor verpleeg- en vroedkundigen op de werkvloer. De JBI-database is betalend en voor hen dus onmogelijk om aan te schaffen. De richtlijnen, die bijdragen tot de kwaliteit van zorg, worden nu geleidelijk aan geprioriteerd, vertaald en gecontextualiseerd.” Tot slot kreeg het PW&P van de beroepsorganisatie AUVB-UGIB-AKVB de garantie dat ze zich op lange termijn zullen inzetten om EPB te integreren in de praktijk. “We wilden natuurlijk waarborgen dat het EBP-beleid gedragen wordt door het werkveld. Dat de AUVB hier nu mee aan de slag gaat, is een mooie bekroning op ons werk. Op deze manier zijn we zeker dat onze expertise blijft voortbestaan. Ook voor de vroedkundigen hebben we die garantie, aangezien de beroepsorganisatie VBOV zelf een wetenschappelijke cel oprichtte en van daaruit de EBP-aanpak voortzet.”

Binnenkort worden alle bestuursdocumenten van het PW&P in het KADOC van het NVKVV gearchiveerd. “We zijn bijzonder tevreden dat we dit kunnen doen, want zo blijft onze rijke geschiedenis en de uitgebreide informatie van ons platform ook in de toekomst gevrijwaard.”

[1] Ebpracticenet is het referentieplatform voor Evidence Based Practice voor alle Belgische zorgverleners. Hier vinden zorgverleners alle richtlijnen en andere EBP-informatie gevalideerd door het EBP-programma.

[2] De Joanna Briggs Institute-database bevat meer dan 1.000 EBP-richtlijnen en -samenvattingen, systematische reviews, een set EBP point-of-care tools, implementatie-ondersteuning en honderden video’s met e-learning applicaties en randinformatie.

Koen Van den Bossche


Betere en toegankelijke opvang voor slachtoffers van (acuut) seksueel geweld

In 2017 startte België met een proefproject rond Zorgcentra na Seksueel Geweld (ZSG) in Brussel, Gent en Luik. Na een succesvol pilootjaar besliste de regering om deze Zorgcentra uit te breiden en kreeg het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (IGVM) de opdracht om dit te coördineren. In totaal wil ons land tien van deze centra openen tegen eind 2023. Het doel? De zorg voor slachtoffers van seksueel geweld verbeteren en hen ondersteunen om de weg naar hulpverlening te vinden.

Sinds de opstart eind 2017 geleden in Brussel, Gent en Luik, zijn ondertussen ook in Antwerpen, Charleroi en West-Vlaanderen Zorgcentra na Seksueel Geweld (ZSG) geopend. In de volgende jaren komen er nog vier bij: in Limburg, Leuven, Namen en Luxemburg. Deze Zorgcentra vormen een uniek multidisciplinair samenwerkingsverband tussen een ziekenhuis, de politie en het parket. Slachtoffers van (acuut) seksueel geweld kunnen er 24 op 7 terecht en krijgen er op één locatie alle nodige bijstand.

Nood aan gecoördineerde aanpak

Voor het bestaan van deze Zorgcentra dienden slachtoffers van seksueel geweld zelf op zoek te gaan naar de verschillenden instanties waar ze terecht konden voor hulp, voor medische verzorging en voor klachtneerlegging. Deze instanties bevonden zich op verschillende plaatsen en werkten niet of onvoldoende samen. Bewijsgaring was enkel mogelijk na een klachtneerlegging. Hulpverleners of politieambtenaren zijn bovendien lang niet allemaal gespecialiseerd in het bieden van hulp aan deze slachtoffers. Hierdoor is de stap naar hulpverlening of politie voor velen bijzonder groot, waardoor geweld vaak onzichtbaar blijft. Ook de timing speelt een belangrijke rol bij een aangifte, omdat de eerste 72 uren cruciaal zijn om gedetailleerd sporenonderzoek te kunnen doen.

De Zorgcentra na Seksueel Geweld bieden hierop een antwoord en fungeren als centrale plaats waar slachtoffers terecht kunnen voor laagdrempelige holistische zorg: medische en psychologische zorg, forensisch onderzoek en dit onmiddellijk na de feiten van seksueel geweld. In het ZSG kunnen slachtoffers zich aanmelden na acuut seksueel geweld – binnen de zeven dagen nadat het plaatsvond – en krijgen ze een multidisciplinaire omkadering aangeboden door speciaal opgeleid personeel.

Verpleegkundige als spilfiguur

Een ZSG-afdeling[1] bestaat hoofdzakelijk uit verpleegkundigen. Zij spelen een belangrijke rol in de zorg die daar verleend wordt. Slachtoffers van seksueel geweld worden onthaald door een verpleegkundige, die hun een eerste psychische bijstand biedt, met een focus op het creëren van veiligheid, vertrouwen en rust. De verpleegkundige verleent de nodige medische zorgen, onder staand order van de arts en volgens een nationaal vastgelegd medisch protocol. Hij of zij voert onder supervisie van de arts het forensisch onderzoek uit. Tot slot geeft de verpleegkundige de nodige informatie over hoe de opvolging van het slachtoffer vanuit het ZSG eruit zal zien en coördineert als casemanager de medische en psychosociale nazorg van de slachtoffers.

Om een goede samenwerking te faciliteren bevindt de ZSG-afdeling in een ziekenhuis zich in de nabijheid van de spoedafdeling. Meldt iemand zich daar, dan verwijst deze dienst het slachtoffer, als het medisch gezien geen urgente ingrepen nodig heeft, door naar de ZSG-afdeling in hun ziekenhuis of hun regio. Kan het slachtoffer om medische redenen niet verplaatst worden, dan gaat een verpleegkundige van het ZSG naar de spoedafdeling. Omgekeerd doet ook de ZSG-afdeling beroep op de spoedafdeling of op artsen van wacht, wanneer zich een slachtoffer aanmeldt bij het ZSG en medische zorgen nodig heeft die verder gaan dan wat het ZSG kan aanbieden.

Seksueel geweld, een wijdverspreid fenomeen

Uit onderzoek blijkt dat seksueel geweld veel meer voorkomt dan vermoed wordt en dat zelden aangifte wordt gedaan. De studie UN-MENAMAIS[2] analyseerde de prevalentie van seksueel geweld in België en vond dat 64 procent van de inwoners in België tussen 16 en 69 jaar oud een vorm van seksueel slachtofferschap heeft meegemaakt in hun leven. In respectievelijk 16 procent en 5 procent van de gevallen werden vrouwen en mannen zelfs het slachtoffer van verkrachting. Slechts 4 procent van de slachtoffers in bovenstaande studie gaf aan een officiële klacht te hebben ingediend bij de politie en 7 procent zocht formele hulp bij hulpverlening.

ZSG in cijfers

Data van eind 2021[3] tonen aan dat sinds de opening van de Zorgcentra al 4.943 slachtoffers werden geholpen. Het gaat in hoofdzaak over vrouwen (89 %) en over jongeren. De gemiddelde leeftijd is 24 jaar. Zo’n dertig procent van de slachtoffers is minderjarig. Steeds meer slachtoffers zetten zelf de stap naar een ZSG: 39 procent tegenover 35 procent aanmeldingen door de politie en 20 procent door doorverwijzing via hulpverlening. 62 procent van de slachtoffers melden zich binnen 72 uur nadat het seksueel geweld plaatsvond.

De ZSG zijn voornamelijk gefocust op de opvang van slachtoffers van acuut seksueel geweld, waarbij er mogelijke sporen van de pleger gevonden kunnen worden. Dat weerspiegelt zich in het type gerapporteerd geweld: verkrachting (65 %), poging tot verkrachting (4 %) en aanranding van de eerbaarheid (12 %). 32 procent van de feiten wordt door een onbekende gepleegd.

Positieve impact

Zodra alle tien ZSG operationeel zijn, zal elk slachtoffer van seksueel geweld in België binnen het uur toegang hebben tot deze multidisciplinaire opvang en holistisch zorgaanbod. Alle betrokken forensisch verpleegkundigen, psychologen en zedeninspecteurs zijn speciaal opgeleid om met deze slachtoffers om te gaan. De centra zijn bereikbaar via mail, telefoon of aanmelding in persoon. Het slachtoffer beslist zelf welke stappen het wil doorlopen, zoals een forensisch onderzoek of een klacht neerleggen. Worden sporen afgenomen, dan worden deze zes maanden bewaard voor een eventuele klachtneerlegging in de toekomst. Zo krijgt het slachtoffer meer tijd en ruimte om hierover een weloverwogen beslissing te kunnen nemen. Ook voor minderjarigen is er een specifieke aanpak, afgestemd op hun rechten en noden, met het oog op de veiligheid en bescherming van deze persoon.

[1] Dit is de locatie van het Zorgcentra na Seksueel Geweld verbonden aan een ziekenhuis.

[2] www.belspo.be/belspo/brain-be/projects/FinalReports/UN-MENAMAIS_FinalRep_v2.pdf

[3] Fomenko, E., Baert, S. & Keygnaert, I. (2022). Zorgcentra na Seksueel geweld: Jaarrapport 2021. Gent: Universiteit Gent. Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg. International Centre for Reproductive Health.

Vroedvrouw Valerie Valcke werkt in het Zorgcentrum na Seksueel Geweld in Gent

Na een kleine tien jaar als vroedvrouw op de dienst materniteit en verloskunde aan het UZ Gent stapte Valerie Valcke in oktober 2017 in het proefproject van het ZSG. “Vanuit mijn toenmalige rol kwam ik al in contact met slachtoffers van seksueel geweld. Een van mijn frustraties was het tekort aan opvolging nadat een zorgvrager onze dienst verliet”, vertelt ze. “Slachtoffers opvangen of mensen begeleiden die met verlies te maken krijgen, geeft me enorm veel voldoening. De switch naar het ZSG was voor mij een nieuwe uitdaging met veel leerkansen.”

Valerie kreeg te maken met nieuwe aspecten, zoals psychisch herstel, omgaan met trauma en de juridische kant. “Het was de eerste keer dat parket, politie en ziekenhuis zo nauw met elkaar samenwerkten. Dat was bij momenten wat zoeken, maar vooral zeer verrijkend en waardevol.” Een van de grootste moeilijkheden blijft tot op vandaag het vinden van adequate nazorg voor bepaalde slachtoffers. “De wachtlijsten zijn lang, waardoor we niet altijd onmiddellijk de geschikte hulp kunnen inschakelen. Dat is moeilijk. Gelukkig hebben wij onze eigen traumapsychologen in het ZSG. Dat heeft een bijzonder positieve impact op het herstelproces van slachtoffers. En verder zoeken we via multidisciplinair overleg altijd naar alternatieve oplossingen.” Het is een uiterst boeiend en tegelijk veeleisende job. “Af en toe moet je eens je hart kunnen luchten bij een collega. In ons team is daar tijd en ruimte voor. Ook onze leidinggevende zet hier sterk op in en heeft oog voor ons welzijn.”

Voor Valerie is het essentieel dat zorgverleners, zoals verpleegkundigen op andere diensten, huisartsen, spoedartsen en gynaecologen, eerlijk zijn naar slachtoffers van seksueel geweld. “Deze mensen hebben voornamelijk nood aan rust en veiligheid. Maak geen loze beloften. Zorgverleners kunnen altijd bij ons terecht om te weten wat mogelijk is. We zien dat velen daar gebruik van maken. Er is een duidelijke positieve evolutie in het doorverwijzen naar de ZSG, iets wat alleen nog zal verbeteren eens elke provincie een Zorgcentrum heeft.”

De verschillende werkingsgebieden van het Zorgcentrum na Seksueel Geweld:

  • Tot maximaal zeven dagen na de feiten kan nog bewijsmateriaal verzameld worden, zoals DNA-sporen op het lichaam of stalen voor toxicologische analyse. In de Zorgcentra wordt een nieuwe methode van forensisch onderzoek gebruikt, die gerichtere staalafnames mogelijk maakt en de kans op het vinden van sporen vergroot. De sporen en bewijzen worden dus op kwalitatief hoogstaande wijze verzameld.
  • Er worden medische zorgen gegeven die specifiek verbonden zijn aan het seksueel geweld. Zo worden soa- en hiv-testing gedaan, wordt er preventief medicatie opgestart, de noodpil aangeboden, de vaccinatiestatus voor hepatitis A, B en C nagegaan, enz.
  • Er wordt de mogelijkheid geboden om op het Zorgcentrum klacht neer te leggen als het slachtoffer dat wil en de politie, in de vorm van een zedeninspecteur, zal zich ter plaatse begeven om de verklaring van het slachtoffer op te nemen.
  • Er wordt in psychologische nazorg voorzien, enerzijds voor psycho-educatie en anderzijds om symptomen van acute stressstoornis te behandelen of in te perken. Voor psychologische begeleiding op lange termijn wordt doorverwezen naar het bestaande hulpverleningsnetwerk.


Inlezen eID vanaf juni 2022 opnieuw verplicht in de thuiszorg

Om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, was tijdens de pandemie het inlezen van de eID van de patiënt in het kader van de derdebetalersregeling niet meer verplicht. Vanaf 1 juni 2022 wordt deze tijdelijke COVID-19-maatregel opgeheven en moet de identiteit van de patiënt opnieuw geverifieerd worden volgens de modaliteiten die golden voor de COVID-19-crisis.

Sinds 1 oktober 2017 zijn thuisverpleegkundigen verplicht om patiënten te identificeren via hun elektronische identiteitskaart of eID, als ze de derdebetalersregeling toepassen. Deze verplichte identificatie werd ingevoerd om zekerheid te hebben dat wat aangerekend wordt aan de mutualiteit, overeenstemt met de aanwezigheid van de zorgverstrekker bij de patiënt of de reële uitvoering van de zorgverstrekking voor die dag.

Tijdelijke COVID-19-maatregel

Toen in maart 2020 de coronapandemie uitbrak in ons land, besliste de regering om de verplichte lezing van de eID voor de duurtijd van de crisis op te schorten. Omdat thuisverpleegkundigen een belangrijke schakel zijn in de eerste lijn, wilde de FOD Volksgezondheid en het RIZIV hen en ook hun patiënten op deze manier beschermen tegen het coronavirus. Op dat moment werd aangenomen dat door de manipulatie van de ID-kaart van de patiënt, de kaartlezer en het ander elektronisch materiaal het virus zich gemakkelijker kon verspreiden.

Het RIZIV liet toe dat thuisverpleegkundigen de identiteit van de zorgvrager manueel en nadien invulden. Deze preventieve maatregel was bedoeld om de verdere verspreiding van het virus tegen te gaan en te vermijden dat de zorgverlener extra belast werd met het uitvoeren van bijkomende handelingen, zoals het ontsmetten van de kaart en de kaartlezer. Naarmate de coronacrisis vorderde, kwam meer informatie beschikbaar over hoe het virus zich verspreidt, over het ontsmetten van materiaal en over het gebruik van beschermingsmateriaal. Spontaan gingen belangrijke praktijken en organisaties thuisverpleging gaandeweg terug de eID systematisch inlezen omdat dit organisatorisch en kwalitatief ook een meerwaarde oplevert.

Herinvoering vanaf 1 juni

Intussen werd een heel sterke evolutie vastgesteld in de aangerekende prestaties via de derdebetalersregeling. Tijdens de pandemie is het aantal zorgvragers in de thuiszorg weliswaar sterk toegenomen, maar de evolutie in de aangerekende prestaties is niet evenredig daarmee. Er rees een bezorgdheid over de manier waarop prestaties manueel geregistreerd werden, over de correctheid van de werkelijk gerealiseerde prestaties en over een mogelijke ontsporing van de beschikbare budgetten. Omwille van de preventie op misbruik van de nomenclatuur is door alle formele vertegenwoordigers van de overeenkomstencommissie unaniem gevraagd om het inlezen van de eID terug verplicht te maken.

Vanaf 1 juni 2022 houdt deze tijdelijke COVID-19-maatregel op. Alle thuisverpleegkundigen die de derdebetalersregeling toepassen, zullen opnieuw de eID moeten inlezen. De controlediensten zullen vanaf die datum weer rekening houden met de manier waarop de identiteit van patiënten is geregistreerd.

Bronnen: