“Blijf alert voor slachtoffers, kijk nooit weg”

Eén op tien kinderen komt in aanraking met mishandeling of misbruik

Eén op de tien kinderen wordt geconfronteerd met kindermishandeling of kindermisbruik. Een hallucinant hoog cijfer waar kamerlid Valerie Van Peel al meer dan vijftien jaar tegen strijdt. In haar boek ‘Over leven, moed en groei’ doet ze haar eigen verhaal en laat ze twaalf andere slachtoffers aan het woord. Kinder- en jeugdpsychiater Peter Adriaenssens staat in voor de omkadering. “Wat ontbreekt in onze aanpak van kinderbescherming is iemand die de regie en de eindverantwoordelijkheid heeft. De gaten in het systeem moeten dringend ingevuld worden”, vindt Van Peel.

Internationaal onderzoek bij volwassenen toont aan dat één op tien als kind te maken kreeg met mishandeling of misbruik. Een ontzettend hoog cijfer dat neerkomt op 600.000 Vlamingen. Toch verwerkte de hulplijn 1712 in 2022 ‘slechts’ 9.045 oproepen over geweld, misbruik of mishandeling. Een stijging met 6 procent ten opzichte van 2021. In iets meer dan de helft van de gevallen ging het om kinderen, vaak van zeer jonge leeftijd: baby’s, peuters en kleuters. Toch dringen deze cijfers nog niet altijd door. “Als je enkel naar de oproepen van 1712 en naar de gevallen die bij de hulpverlening terechtkomen kijkt, krijg je een vertekend beeld”, licht politica Valerie Van Peel toe. “Het reële cijfer ligt veel hoger in België, maar ook in onze buurlanden. Overal maken kinderen dit mee.  En overal wordt te veel weggekeken en bovenal gezwegen.”

Tijd dus om de maatschappij wakker te schudden en om erkenning te krijgen voor kinderen en volwassenen die hiervan het slachtoffer werden. Laat dat exact de missie zijn waar Valerie Van Peel voor strijdt. Naar aanleiding van de zaak rond bisschop Roger Vangheluwe getuigde ze zo’n zeven jaar geleden zelf in de media over het seksueel misbruik dat ze meemaakte en de schaamte die ze voelde. Volkomen onterecht, weliswaar. Maar het is onder andere die schaamte die de meeste lotgenoten een leven lang doet zwijgen. “Een slachtoffer wordt vaak als zwak gezien, als iemand die in een psychiatrische instelling of in de criminaliteit thuishoort. Maar ook al tekenen de wonden uit je kindertijd je levenslang, ze definieëren je niet als mens. Veel slachtoffers zijn net heel krachtig”, zegt ze. “Voor mannen is het taboe zelfs nog groter.” In haar boek ‘Over leven, moed en groei’ wil ze dat taboe doorbreken. Ze schreef het samen met kinder- en jeugdpsychiater Peter Adriaenssens, die voor de wetenschappelijke omkadering instaat. In het boek komen dertien lotgenoten tussen de 10 en 79 jaar aan het woord, mannen en vrouwen van verschillende generaties met naam en foto. “Hun verhalen gaan over psychologische, fysieke of seksuele mishandelingen”, zegt Valerie. “Ik ben bijzonder trots op hen omdat ze de moed hadden om dit met de wereld te delen. Het helpt anderen om ook te spreken, om eindelijk te beginnen aan hun herstel. Sinds het boek kreeg ik opnieuw honderden mails van personen met gelijkaardige verhalen. Er ligt nog zoveel leed verborgen.”

Doorbreek de stilte

Het woord ‘kindermisbruik’ is pas relatief recent in opmars, weet Van Peel. Pas sinds de zaak Dutroux leren we stapsgewijs hoeveel kinderen het overkomt. En dat het overal gebeurt. In de kerk, in de sportwereld, binnen het gezin, … “Mijn generatie kende daar nog geen woord voor. Het besef groeit, maar we zijn er nog lang niet.”

Kunnen we kindermisbruik en kindermishandeling voorkomen? “Het volledig uit de wereld helpen zal wellicht nooit lukken. Maar vaak zijn er wel duidelijke signalen”, zegt Valerie. “Als een zaak van kindermishandeling uit de hand loopt, blijkt elke keer dat er mensen op de hoogte waren: een buur, een juf, Kind & Gezin, het OCMW, … Maar dat er niets of te weinig werd ondernomen.” Een dader duwt een slachtoffer in een zwijgende positie. Dat is zeker bij kinderen het geval. Bovendien nemen ook schaamte en een soort schuldgevoel de bovenhand, wat het zwijgen nog versterkt. “Daarom is het zo belangrijk om bij de kleinste twijfel aan de alarmbel te trekken. Het kind kan zichzelf niet beschermen, dat moeten wij als volwassenen doen. Ook al zijn we allemaal opgevoed met het mantra dat we ons niet mogen bemoeien met wat zich tussen de vier muren van andere huishoudens afspeelt. Toch moeten we net dat wel durven als het gaat over de veiligheid van een kind. “Wegkijken is geen optie. Je kan altijd iets doen.”

Ook in de hulpverlening is er te vaak handelingsverlegenheid. Ik wil niemand met de vinger wijzen, maar het beroepsgeheim geldt nog te vaak als paraplu. Ook omdat de wet vaak verkeerd geïnterpreteerd wordt. Nochtans is het duidelijk. Als er acuut gevaar dreigt voor een kind, moet je handelen en desnoods informatie delen. Anders wordt het schuldig verzuim.”

Nood aan duidelijke regie

Naast het al dan niet mogen delen van informatie, is er binnen ons jeugdbeschermingsbeleid geen duidelijke eindverantwoordelijkheid en regie waardoor zorgverleners niet altijd adequaat kunnen optreden. “Hulpverleners kunnen bij de vertrouwenscentra wel anoniem een situatie aftoetsen. Ook 1712 is elke werkdag bereikbaar en heeft een concreet stappenplan bij een vermoeden van kindermisbruik of kindermishandeling. Maar er is meer nodig. De aanpak van kindermishandeling zou al grondig aan bod moeten komen in de  opleidingen van zorgverleners want ieder van hen krijgt er hoe dan ook mee te maken. Vanuit Vlaamse hoek wordt nu hard ingezet op de Kindreflex (zie kader, nvdr.) en werken we aan de Vlaamse Meldcode met het Vlaams Expertisecentrum Kindermishandeling, om de informatiedoorstroming te verbeteren. “Maar wat mij betreft, moeten we over grotere stappen nadenken. Bijvoorbeeld: Als ouders ooit veroordeeld werden, zouden ook Kind & Gezin en het CLB op de hoogte moeten zijn. Zeker als er nieuwe kinderen komen. Nu is er vaak geen enkele opvolging na eerdere feiten. En sommige daders laat je best nooit meer in de buurt van kinderen. Vandaag leggen we te lang en te vaak de nadruk op de band tussen kind en ouder, ook als die band eigenlijk compleet onbestaande is.”

In Mechelen loopt momenteel een proefproject in een school, gebaseerd op het Handle with Care-initiatief in Nederland. Is er sprake van huiselijk geweld, dan ontvangt de school via de politie een melding waardoor het kind de volgende schooldag al opgevangen kan worden binnen de vertrouwde schoolcontext en bijvoorbeeld geen straf krijgt als het laat is. “Dat initiatief heb ik mee mogelijk germaakt. Het helpt al zoveel als een kind voelt dat het gezien wordt.”

Om kindermishandeling en -misbruik te herkennen hoef je niet over medische kennis te beschikken. Er zijn vaak tekenen aan de wand. Kijk naar hoe een kind reageert, stel gericht vragen als je iets vermoedt, geef aan dat het bij jou veilig is en probeer te praten zonder dat de ouders aanwezig zijn. Maar vooral: volg je buikgevoel. We hebben dat. Laat het ons aanzetten om actie te ondernemen in plaats van weg te kijken. Ben je bang voor confrontatie? Doe een anonieme melding. Er bestaat geen ultieme aanpak. Maar wat ik wel weet: niets doen is altijd erger.”

Meer over het Handle with Care-project via augeo.nl/nl-nl/handle-with-care.

De Kindreflex

De Vlaamse Kindreflex werd ontwikkeld door Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin met hulp van onderzoekers van LUCAS KU Leuven. Hiermee wil het professionals in onder meer ziekenhuizen, CAW’s en geestelijke gezondheidszorg stimuleren om met volwassen cliënten een gesprek te voeren over ouderschap. Heel wat kinderen groeien op in moeilijke thuissituaties, waaronder ook mishandeling en verwaarlozing door psychische problemen, verslaving, stress, … bij de ouders.

De Kindreflex helpt zorgverleners om dit soort situaties te detecteren en de veiligheid te garanderen of herstellen. Hiervoor worden zes stappen aangereikt. Het is belangrijk dat je als hulpverlener de eerste twee stappen kent en zet. Vervolgens zijn de eerste drie stappen standaard toepasbaar voor elke zorgvrager, de volgende drie zijn afhankelijk van de situatie en een gedeelde verantwoordelijkheid van meerdere instanties.

  1. Voer een positief gesprek over kinderen en het ouderschap.
  2. Peil naar de veiligheid thuis en het welzijn van de kinderen.
  3. Ondersteun de zorgvrager in zijn rol als ouder.
  4. Ga na of er sprake is van verontrusting en bereidheid.
  5. Herstel de veiligheid.
  6. Betrek een gemandateerde voorziening.

Meer uitleg bij het stappenplan vind je via kindreflex.be.

Hoe herken je kindermishandeling of kindermisbruik?

Er zijn altijd signalen om kindermishandeling en -misbruik te herkennen. Ga met deze vermoedens aan de slag en kijk niet weg. Het Departement Zorg somt enkele waarschuwingstekens op:

  • Het kind heeft slaapproblemen, is bang in het donker, heeft nachtmerries.
  • Verlies van eetlust, eetproblemen, buikpijn zonder duidelijke reden.
  • Plotselinge wisselingen in de stemming van het kind: boos of teruggetrokken gedrag bij een kind dat meestal vrolijk is.
  • Angst voor bepaalde mensen: het kind wil niet alleen gelaten worden met een oppas, kennis of familielid.
  • Angst voor bepaalde plekken.
  • Een ouder kind dat zich gedraagt alsof het jonger is en weer gaat bedplassen, duimzuigen of heel eenkennig wordt.
  • Niet willen praten over een ‘geheimpje’ dat het kind met een volwassene heeft.
  • Praten over een nieuwe, oudere vriend en daar vaak op bezoek gaan.
  • Plotseling veel zakgeld hebben.
  • Seksueel gedrag dat niet bij de leeftijd past.


Bij rouwen hoort ook genieten van mooie momenten

In de ruime regio rond Antwerpen biedt MOPA vzw laagdrempelige en betrouwbare ondersteuning aan palliatieve patiënten met een migratieachtergond en hun naasten. De vzw rekent op een jarenlange ervaring binnen interculturele rouwbegeleiding wat leidt tot een intensieve en structurele samenwerking met de zorgsector. Door het uitbouwen van een expertise- en kenniscentrum verspreidt de warme missie van MOPA zich stilaan over de rest van het land.

MOPA vzw is een Antwerpse organisatie die instaat voor de ondersteuning en begeleiding van palliatieve patiënten met een migratieachtergrond en hun naasten op een holistische manier. De vzw werkt taboedoorbrekend door de interculturele verschillen binnen levenseindezorg ruimte te geven. Coördinator Latifa Chebaa licht samen met haar twee stafmedewerkers Saida Chebaa en Souraya hun werking, visie en missie toe. Latifa: “Palliatieve zorg begint vanaf het moment dat patiënten te horen krijgen dat ze niet meer zullen genezen. Met MOPA begeleiden we hen en hun naasten vanaf dat slechtnieuwsgesprek tot ruim een jaar na het overlijden. Tijdens die periode bieden we psychosociale ondersteuning, blijven we de patiënt goed informeren over het eigen ziekteproces, maken we hem/haar wegwijs in het huidige zorglandschap, verwijzen we door naar andere organisaties, fungeren we als brug vanuit het ziekenhuis naar een thuissituatie, nemen we administratieve taken op ons, bespreken we laatste wensen bespreken en nog zoveel meer.”

Voor MOPA vzw vraagt optimale palliatieve zorg de juiste communicatie en een goede kennis van de cultuur van de patiënt en zijn familie. De vrijwilligers van MOPA ondersteunen de professionele hulpverlener doordat ze de cultuurgevoelige gebruiken zoals taal, traditie en religie kennen. “Ze bemiddelen, maken patiënten wegwijs in het huidig zorglandschap en voeren gesprekken over levenseindethema’s vanuit vertrouwen en volgens de geldende protocollen. Door die ondersteuning krijgen hulpverleners sneller en beter toegang tot de families. Ze hebben meer inzicht in en begrip voor de interculturele verschillen waardoor er minder misverstanden en frustraties zijn. Dit komt de zorg ten goede.”

Expertise in interculturele rouwbegeleiding delen

De nood aan palliatieve ondersteuning bij patiënten met een migratieachtergrond is zeer groot. Om met bepaalde hulpvragen van start te gaan is het nodig om ook ruimte te maken voor de culturele of de religieuze achtergrond van de patiënt. Er is een tekort aan handvaten om de patiënt echt helemaal op maat te benaderen. Met zijn jarenlange aanwezigheid en bewezen expertise rekent MOPA op waardering en vertrouwen in de zorgsector. Daardoor richtte MOPA een nieuw kennis- en expertisecentrum op, SAMEN IN vzw. MOPA is actief in het werkveld en geeft ook informatie door tijdens begeleidingen en bij specifieke casussen. SAMEN IN is meer algemeen, met als hoofddoel te sensibiliseren en zorgverleners meer handvaten te geven om cultuursensitieve zorg mogelijk te maken.

Saida: “Hoewel in sommige steden bijna de helft van de bevolking een migratieachtergrond heeft, kent Vlaanderen nog steeds een nijpend tekort aan interculturele consulenten met palliatieve expertise. We willen onze kennis dus delen. We doen dit enerzijds de doelgroep te sensibiliseren: Welke organisaties of diensten bestaan er? Welke hulp kan ik inschakelen?  Wat komt allemaal bij een overlijden kijken? Anderzijds organiseren we opleidingen voor ziekenhuizen en zorgpersoneel. Dit werpt zijn vruchten af. Onder andere in Sint-Niklaas bestaat intussen een soortgelijk initiatief, Samen IN, dat we mee opstartten en helpen ondersteunen.”

Voldoende aandacht voor netwerk

Behalve de palliatieve patiënten zelf en ondersteuning bieden aan zorgprofessionals, is de derde belangrijkste pijler van MOPA het begeleiden van het netwerk van de zorgvrager.  “Een mama met jonge kinderen was terminaal ziek. De kinderen wisten dat wel, maar waren niet op de hoogte van de ernst en werden te weinig betrokken”, geeft Latifa als voorbeeld. “Na het overlijden stelden de kinderen ‘problematisch gedrag’ op school waardoor ze in een tuchtprocedure terechtkwamen. Nadien bleek dat de school niet op de hoogte was van het overlijden van de mama en de kinderen dus niet correct konden opvangen. Dit hadden we kunnen vermijden. Of we begeleiden iemand in de gevangenis bij het rouwen om een overledene door te bemiddelen met instanties. Rouwen doe je niet alleen. Je hebt tijd en helpende handen nodig. Door ondersteuning te bieden voor, tijdens en na het overlijden, blijft er voor de naasten meer tijd over om nog te genieten van mooie momenten in plaats van alleen maar met de dood bezig te zijn.”


Oncologische patiënten en seksualiteit: Onderzoek onder verpleegkundigen

Inleiding & Context

In 2020 werden in de EU 2,7 miljoen nieuwe kankergevallen gemeld. Behandelingen zoals chemotherapie, immunotherapie, radiotherapie en chirurgie kunnen het seksueel functioneren negatief beïnvloeden, met variërende prevalentiecijfers van seksueel disfunctioneren. Onderzoek toont aan dat er nog te weinig aandacht is voor het bespreken van seksualiteit en seksuele disfunctie bij patiënten met kanker. Dit onderzoek in Nederland en Vlaanderen richt zich op de mate waarin seksualiteit wordt besproken door verpleegkundigen en het identificeren van de beïnvloedende factoren om dit te bespreken. Het doel is concrete aanbevelingen en verbeteringen in de zorg te formuleren en kennis- en educatiebehoeften te identificeren.

Methode

Via een online vragenlijst werden Nederlandse en Vlaamse verpleegkundigen die werken met oncologische patiënten bevraagd.

Resultaten

Verpleegkundigen zijn van mening dat 75 procent van de oncologische patiënten te maken krijgt met veranderingen in hun seksueel functioneren als gevolg van ziekte en behandeling. Opmerkelijk is het verschil tussen Vlaanderen en Nederland in het bespreken van seksualiteit. Terwijl 15,6 procent van de Nederlandse verpleegkundigen aangeeft dit zelden tot nooit te doen, geldt dit voor 42,2 procent van de Vlaamse verpleegkundigen. Seksualiteit wordt het meest besproken bij patiënten in curatieve behandeling (91,3 %) en minder frequent bij palliatieve patiënten (42,3 %). Opvallend is dat spontane informatie geven over mogelijke bijwerkingen de meest gebruikte benadering is.

Factoren die het bespreken van seksualiteit met de patiënt beïnvloeden werden onderzocht. Verpleegkundigen gaven aan in hoeverre bepaalde factoren hen weerhouden van dit gesprek. Onvoldoende opleiding/training werd het vaakst genoemd (67,2 %), gevolgd door de ‘aanwezigheid van een derde partij’ (52,8 %). Andere belemmeringen zijn: culturele redenen (51,2 %), schaamte over het onderwerp bij de patiënt (49,5 %), geloofsovertuiging van de patiënt (49 %), onvoldoende tijd (47,9 %) en het feit dat de patiënt er niet over begint (43,1 %). Bovenstaande factoren werden als belemmerend ervaren bij zowel Vlaamse als Nederlandse verpleegkundigen. Verschillen tussen Vlaamse en Nederlandse verpleegkundigen kwamen vooral in percentage naar voor, waarbij Nederlandse verpleegkundigen een minder hoog percentage belemmering ervaren bij deze factoren dan Vlaamse verpleegkundigen. Daarnaast geven Nederlandse verpleegkundigen aan dat de factor ‘de patiënt begint er niet over’ niet als  belemmerend wordt ervaren om seksualiteit met hen te bespreken. Vlaamse deelnemers ervaren vijf aanvullende factoren als belemmerend, waaronder taal, leeftijd van de patiënt, opvoeding van de patiënt, eigen ongemak en de ernst van de ziekte van de patiënt.

Meer dan de helft van de verpleegkundigen (55,6 %) geven aan weinig tot geen kennis te hebben over seksuele problemen. Vlaamse verpleegkundigen scoren hoger (62,9 %) dan Nederlandse (47,5 %). Verpleegkundigen vinden dat er in hun opleiding onvoldoende aandacht is besteed aan seksualiteit en het bespreken hiervan met de oncologische patiënt. Ongeveer 72,3 procent van de verpleegkundigen wil hun kennis vergroten. Waarbij Vlaamse verpleegkundigen dit aangeven voor 78,7 procent ten opzichte van 64,8 procent van de Nederlandse verpleegkundigen. Een opleiding in de werksetting (56,9 %) met focus op communicatietraining (83,8 %) wordt als gewenste manier naar voor geschoven.

Conclusie

De onderzoeksresultaten wijzen op diverse belemmerende factoren die verpleegkundigen ervaren op het vlak van spreken over seksualiteit met oncologische patiënten.  Zowel Vlaamse als Nederlandse verpleegkundigen geven aan dat zij nood hebben aan training en het ontwikkelen van communicatievaardigheden. Een aanbeveling is om deze aspecten als integraal onderdeel op te nemen in de opleiding en nascholing voor oncologisch verpleegkundigen.

De resultaten suggereren dat het aanstellen van referenten op het gebied van seksualiteit waardevol kan zijn. Deze referenten kunnen verpleegkundigen ondersteunen, adviseren en voorzien van gespecialiseerde kennis over seksuele zorg voor oncologische patiënten. Het is eveneens van belang om aandacht te besteden aan alle factoren die verpleegkundigen als beïnvloedend ervaren, om op die manier bewustzijn te creëren rond seksualiteit en seksuele gezondheid van oncologische patiënten.

Seksualiteit moet bespreekbaar zijn gedurende elke fase van het oncologische traject. Het is belangrijk dat verpleegkundigen proactief zijn in het initiëren van gesprekken over seksualiteit en openstaan voor de behoeften en zorgen van hun patiënten.

Eveline Vermoere behaalde in juni 2023 haar masterdiploma in de verpleegkunde en de vroedkunde (onderzoeker in gezondheid en zorg) aan de UAntwerpen. Vanuit haar functie als hoofdverpleegkundige in een oncologisch dagziekenhuis koos ze ervoor om het onderzoek voor haar masterproef te doen binnen deze setting.


Kunnen gesprekken met artificiële intelligentie de zorg ondersteunen?

Bastiaan Van Grootven, Nursing Science, Department Public Health, University of Basel; Department of Public Health and Primary Care, KU Leuven.

Context

Artificial intelligence (AI) kan de opkomst van digitale gezondheidstechnologie ondersteunen. Chatbots maken gebruik van AI om menselijke interacties na te bootsen. De meest recente technologie gaat al veel verder dan de klassieke chatbots op een webpagina en kan naast geschreven tekst ook audiovisuele gesprekken simuleren. Momenteel wordt nagedacht over verschillende toepassingen in de zorg, waaronder educatie aan patiënten, het ondersteunen van zelfzorg en het ondersteunen van training aan verpleegkundigen. Er bestaat wel nog heel wat onzekerheid over de kwaliteit van de AI-gesprekken.

Doelstelling

Deze studie onderzocht de kwaliteit van informatie afkomstig van AI-gesprekken en zocht naar de effectiviteit van zorginterventies die AI gebruikten. Eerder uitgevoerde onderzoeken over dit onderwerp werden op een systematische manier in kaart gebracht in een literatuurstudie.

Samenvatting van de resultaten van de studie

In het totaal werden de resultaten uit 21 studies geanalyseerd. Artificiële intelligentie werd voornamelijk gebruikt voor educatie aan patiënten over gezondheid en voor cognitieve gedragstherapeutische interventies. De gesprekken werden in verschillende studies als zinvol en aanvaardbaar bevonden. Een aantal studies rapporteerden weliswaar dat sommige gesprekken met AI als ‘onnatuurlijk en koud’ ervaren werden. Wanneer AI als interventie toegepast wordt, lijkt het voornamelijk gezondheidspromotie te ondersteunen zoals een toename in fysieke activiteit, een grotere consumptie van fruit en groenten, en een reductie van alcoholinname. Mogelijks ondersteunt het ook een afname van depressieve symptomen of angst. In de helft van de studies werd de opvolging door AI-interventies en gesprekken ondersteund door hulpverleners.

Conclusie

In een onderzoekssetting met gemotiveerde participanten lijkt AI een aanvaardbare en effectieve tool voor gezondheidspromotie en de ondersteuning van het welzijn. Al komt het gesimuleerde gesprek nog niet voldoende ‘menselijk’ over.

Gevolgen voor de praktijk

De resultaten tonen aan dat AI gezondheidspromotie kan ondersteunen. De vraag is of de technologie al voldoende matuur is voor implementatie in de gezondheidszorg: de patiënten in de studies waren studievrijwilligers en de gesprekken werden niet altijd als ‘natuurlijk’ ervaren. Het is momenteel nog niet duidelijk hoe dit zich naar echte de patiëntenzorg zou vertalen.

Bron: Li Y, et al. Feasibility and effectiveness of artificial intelligence-driven conversational agents in healthcare interventions: A systematic review of randomized controlled trials. International Journal of Nursing Studies 2023. 143:104494.


Aandachtspunten voor medicatie op warme, zonnige dagen

Een zonnige zomer gaat ook gepaard met zeer warme dagen. Dan is het niet alleen kwestie van voldoende water te drinken en je huid goed te beschermen, maar ook om te letten op het medicatiegebruik van je zorgvragers. Sommige medicijnen kunnen namelijk tot uitdroging lijden, maar ook hoe je je medicatie bewaart is belangrijk. Enkele tips.

Hitte verstoort de water- en zouthuishouding in je lichaam. Daarom is het op een warme dag belangrijk om altijd voldoende water te drinken. Personen die bepaalde medicatie innemen, moeten hier extra alert voor zijn, anders riskeren ze uitdroging. Dat is zo voor wie geneesmiddelen inneemt tegen een hoge bloeddruk, migraine, schildklierproblemen, nieraandoeningen en allergie. Sommige geneesmiddelen hebben namelijk een effect op hoe je lichaam met hitte omgaat en vergroten zo de effecten van warme dagen. In overleg met de behandelende arts is het dan misschien nuttig om een dosis tijdelijk te verminderen of stop te zetten. Beslis hier nooit zelf over, maar ga in gesprek met de arts.

Overgevoelig voor licht en uv-stralen

Wanneer je bepaalde medicatie inneemt, is het aangeraden om uit de zon te blijven of je zeer goed in te smeren omdat ze een overgevoelige reactie op je huid kunnen veroorzaken. Het gaat dan om bepaalde antibiotica, antidepressiva, ontstekingsremmers, medicatie voor hart- en vaatziekten, chemotherapie, … Deze medicijnen bevatten stoffen die onder invloed van uv-stralen de cellen in de huid kunnen beschadigen door een overgevoeligheidsreactie die we fotosensibiliteit of lichtovergevoeligheid noemen[1]. Ook bepaalde zalven, onder meer met sint-janskruid, kunnen een gelijkaardige reactie veroorzaken.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen fototoxische en fotoallergische reacties. In het eerste geval gaat het niet om een allergie en verschijnen er rode vlekjes en uitslag relatief snel na inname van het medicijn. Die zouden niet mogen jeuken en enkel voorkomen op plaatsen waar je huid blootgesteld is aan de zon. De vlekjes herstellen spontaan. Bij een fotoallergische reactie krijg je jeukende uitslag, met mogelijk blaasjes. Ook op plaatsen die niet door het zonlicht bereikt worden. De reactie is trager en de genezing duurt langer, tot twee weken na stopzetten van de medicatie.

Correct bewaren

Bewaar je medicatie in de originele verpakking, in een plastic doos op je slaapkamer of in de keukenkast. Waarom niet in de badkamer? De temperaturen schommelen er te vaak en het is er te vochtig, terwijl je medicijnen het best op een droge, donkere plek opbergt. Medicatie bewaar je dus het best op kamertemperatuur, tussen de 15 en 25 graden. Twijfel je hoe je een medicijn het beste bewaart? Raadpleeg de bijsluiter. Sommige geneesmiddelen horen namelijk thuis in de koelkast.

Beschermen tegen de zon

Voorkomen is nog altijd beter dan genezen. Wees zelf alert voor de zon op zulke warme dagen en wijs ook je zorgvragers op de maatregelen die ze kunnen nemen. De zon weren tussen 12 en 15 uur is dan een begin. Moet je toch buiten zijn? Zoek dan de schaduwplekken op. Maar denk er aan dat je zelfs in de schaduw niet volledig veilig bent van de uv-stralen. Bedek je huid dus met beschermende kledij, zet een hoofddeksel op en draag een zonnebril. Smeer je om de twee uur ook goed in. Gebruik daarvoor minstens een factor 30. Met de combinatie van deze drie maatregelen ben je optimaal beschermd tegen de zon.

[1] https://www.gezondheidenwetenschap.be/richtlijnen/medicatie-en-lichtovergevoeligheid


Portfolio: Verpleegkundig leiderschap

Mijn eerste job in België was tandartsassistente. Na tien jaar haalde ik er geen voldoening meer uit. Tijd voor een nieuwe uitdaging via de bacheloropleiding verpleegkunde aan de Karel de Grote hogeschool. Nu kan ik zeggen dat het een buitengewoon traject was vol bloed, zweet, tranen en dagreflecties, doorbijten en loslaten, vallen en opstaan. Mijn bachelordiploma behaalde ik in juni 2022. Maar dat had heel wat voeten in de aarde.

Vandaag is het een grote kunst om jezelf te zijn of blijven. En het is nog moeilijker als je stagiair verpleegkunde bent. Wat als je je potentieel niet kan ontwikkelen omdat het niet tot de mentaliteit van de afdeling hoort? Hoe kan je verpleegkundig leiderschap vormgeven, als het niet in de cultuur van het team zit? Leiderschap in de zorg is een meer uiteenlopend concept dan in andere domeinen. Het draait rondom de patiënten en hun levens.

Maar wanneer krijg je een kans om verpleegkundig leiderschap op te nemen als student? Het is niet altijd evident of even makkelijk om je eigen mening te uiten of een bepaalde handeling of gedrag in vraag te stellen. Niet elk team(lid) beschouwt je als een volwaardige collega. Tijdens mijn verschillende stages kreeg ik soms de indruk dat toestemming of goedkeuring verplicht was om het leiderschap te mogen nemen. Of het wordt op voorhand door derden (mentoren of andere collega’s) beslist dat ik het leiderschap mag opnemen in bepaalde situaties. Zodoende blijf je een voorbeeldige stagiair. Toch voelt het vanbinnen soms verward of onduidelijk. En dat geeft geen voldoening. Je durft niets zeggen, omdat het niet veilig voelt. Een strijd tussen ik-stagiair en ik-individu.

Zorg in verandering

Verpleegkundigen zijn vandaag anders opgeleid dan dertig jaar geleden. En dat veroorzaakt botsingen, frustraties, strijd en meningsverschillen. Hier draait het niet meer rondom de patiënten en de zorgvraag.

De zorg verandert, de patiënt verandert, en daarmee verandert ook het onderwijs. In de opleiding leer je vandaag dingen uitspreken, durf je feedback vragen en geven, kritisch nadenken en reflecteren over eigen handelingen, aanzetten tot verandering en continue verbetering. Volgens mij moet je als zorgprofessional de verantwoordelijkheid opnemen voor de regie van de dagelijkse patiëntenzorg, vanuit de ambitie om die zorg voortdurend te verbeteren. Ik ben ervan overtuigd, dat deze verbetering in het zorgproces alleen mogelijk is op voorwaarde dat het op de verschillende niveaus wordt aangepakt: op het niveau van je eigen handelen, van het team en van de organisatie waar je werkt.

Gedurende de opleiding heb ik deze evolutie zelf ondervinden, samen met mijn stagebegeleiders. Door hun ondersteuning en geloof in studenten, door hen als een individu te zien, voelde ik mij altijd veilig en kon ik steeds mezelf zijn tijdens stageperiodes. Deze eigenschap wil graag behouden in mijn volledige carrière als verpleegkundige.

 

Zet je graag jouw bachelor- of masterproef hier in de kijker? Laat het ons weten via journalist@netwerkverpleegkunde.be.

Elizaveta Tatarinova is 37 jaar en studeerde in juni 2022 af als verpleegkundige. Momenteel werkt ze in de huisartsenpraktijk De Ceder in Hove en volgt ze daarnaast de postgraduaatopleiding Verpleegkundige in de huisartsenpraktijk aan de Universiteit Antwerpen.


Internationalisering: de basis voor futureproof verpleegkundigen

Internationalisering: de basis voor futureproof verpleegkundigen

Tijdens de opleiding verpleegkunde krijgen studenten de kans om een buitenlandse ervaring op te doen. Van Alaska tot Zambia: de mogelijkheden om verpleegkunde in een ander land mee te maken zijn talrijk. En die leveren heel wat nuttige kennis en inzichten op. Tony Claeys, onderzoeker expertisecentrum zorginnovatie en coördinator VIVES LiveLab, zet zich in voor internationalisering en interprofessionalisering. Hij legt uit waarom dit zo belangrijk is.

Of je nu als student, zorgprofessional of docent naar het buitenland trekt: de ervaring die je opdoet en de inzichten die je meeneemt naar huis zijn bijzonder waardevol. “Je leert je eigen leefwereld beter kaderen op basis van competenties en inzichten die in een basisopleiding minder aan bod komen”, legt Tony uit. “De wereld is kleiner geworden. We ontmoeten elkaar digitaal en fysiek eenvoudiger en ook de migratie kunnen we niet ontkennen. Dat brengt een mix van culturen met zich mee. Door te kiezen voor een internationale ervaring leer je door verschillende brillen te kijken en groei je dichter naar elkaar toe, als mens en als zorgverlener. Als verpleegkundige is dat een zeer belangrijke vaardigheid. Je moet leren begrijpen waarom men in andere culturen soms op een andere manier naar de wereld kijkt.”

De kern van verpleegkunde

Belangrijker dan de inzichten aanleren, is ze ervaren in een authentieke context. Dat zet je aan om andere competenties te ontwikkelen. “Je wordt in het buitenland geconfronteerd met jezelf en met je eigen gewoontes. Maar de competenties die we hier aanleren lopen in andere landen niet gelijk. Hier mogen we als verpleegkundige niet hechten, maar in Afrika is het zeer normaal dat verpleegkundigen dit doen. We hebben de neiging om alles in hokjes te duwen. In het buitenland haalt de realiteit je snel in en ondervind je dat klinisch redeneren en coördineren onontbeerlijk zijn”, licht Tony toe. “Je wordt uitgedaagd om op zoek te gaan naar kennis, maar botst al snel tegen allerlei grenzen. Dat brengt je terug naar de kern.”

Een internationale ervaring draagt ook bij tot interdisciplinary learning. Daarbij leer je andere zorgberoepen kennen en ontdek je hoe je elkaar kan aanvullen of versterken. Dat kan je perfect meebrengen naar de Belgische werkvloer. “Als student toon je zo ook wat je waard bent. Dat voedt je zelfvertrouwen. Je leert er van elkaar en dat vind ik belangrijk, want de uitdagingen in de zorg lopen overal gelijk. Door die kruisbestuiving op verschillende niveaus pakken we de problemen samen aan.”

Weg van vooroordelen

Tony noemt een internationale ervaring een aanrader voor elke student en iedere zorgprofessional of docent. “Het stimuleert creativiteit en out of the box denken. Je steriliteitsprincipes blijven overeind, maar hoe ga je daar in een buitenlandse context mee om? Je zoekt die grenzen op en verlegt ze.” Of dat nu in Nederland of Oeganda is. De manier van organiseren is er anders dan in België, maar ook de wetgeving loopt niet gelijk. “Je leert die verschillen begrijpen, ook cultureel. Zo neem je afstand van vooroordelen, creëer je social awareness en voed je je sociale en communicatie skills. Dat draagt bij tot je persoonlijke en je professionele groei.”

Tot slot wil Tony nog kwijt dat buitenlandse stages niet altijd om competenties en technische handelingen draaien. “Je leert er dagelijkse vaardigheden die je als verpleegkundige wapenen tegen de uitdagingen op de werkvloer: stressbestendigheid, veerkracht, communiceren, omgaan met tegenslagen, … Dat kunnen we je op de schoolbanken niet bijbrengen, maar het zijn wel skills die je professioneel futureproof maken.”


“De roze loper naar kwalitatieve zorg zou vanaf de diagnose meteen uitgerold moeten worden”

Borstkankerzorg in België

“Patiënten met borstkanker hebben 30 procent hoger risico om te sterven als ze naar een niet-erkende borstkliniek gaan”, “Borstkanker: meer risico op sterfte in centra zonder erkenning”, “Overlevingskansen bij borstkanker verschillen sterk per ziekenhuis”. Het zijn enkele titels die in maart van dit jaar in de Vlaamse kranten opdoken na een KCE-rapport. Dat onderzocht of er een verschil was tussen borstkankerzorg in centra met en zonder erkenning voor borstkanker. Hoofdonderzoekster Roos Leroy neemt ons mee door de resultaten van het rapport.

Eén op de zeven vrouwen in België krijgt de diagnose borstkanker. Dat komt neer op zo’n 27 vrouwen per dag. Daarvan is 57,4 procent behandeld in een erkende borstkliniek. Die erkenning hangt af van enkele factoren, zoals het aantal nieuwe diagnoses op jaarbasis. Voor coördinerende borstklinieken zijn dat er 125 per jaar, voor satellietborstkliniek zijn dat er 60. Het KCE onderzocht 50.000 dossiers van borstkankerpatiënten die in de periode 2014-2018 behandeld werden en kon daaruit afleiden dat één op vijf vrouwen in een centrum zonder erkenning behandeld worden. Is die erkenning dan alles? “Ook daar zien we dat 20 van de 52 erkende coördinerende borstklinieken die 125 diagnoses per jaar niet haalt. Drie erkende coördinerende borstklinieken haalden zelfs zestig nieuwe diagnoses niet”, zegt Roos Leroy. “Borstkanker is al bij al een doorgaans goed te behandelen kanker, maar het vraagt zeer veel expertise en gespecialiseerde zorg.”

Nood aan transparantie

De nood aan een helder en objectief rapport is dus duidelijk. “Het heeft drie jaar geduurd om van het onderzoeksvoorstel tot het uiteindelijke resultaat te komen. Normaal is dat anderhalf jaar. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad omdat er veel belangen en stakeholders bij betrokken zijn”, licht Roos toe. “Kom op tegen Kanker diende het voorstel in, omdat ze feedback kregen van patiënten met borstkanker dat het voor hen niet duidelijk was welk ziekenhuis nu officieel erkend was en welk niet. Ze wilden ook weten of de overlevingskansen en de zorgprocessen vergelijkbaar verlopen. De resultaten die we ontvingen van het Kankerregister werden voorgelegd aan een team van klinische experts. Zij selecteerden de zorgprocessen en bespraken de relevantie ervan voor de Belgische context. Dat is een dialoog van expertise die waardevolle inzichten oplevert, maar die ook toelaat om de data juist te interpreteren en in de correcte context te plaatsen. En uiteraard kost dat tijd.”

Kwestie van volumes

Borstkanker is al bij al een goed te behandelen kanker. Vijf jaar na diagnose van borstkanker is de relatieve vijfjaarsoverleving is 93 procent. Dit is een schatting van het percentage patiënten dat vijf jaar na de diagnose van borstkanker nog in leven is, indien borstkanker de enige mogelijke doodsoorzaak zou zijn. Vrouwen die behandeld worden in een centrum met een laag volume hebben een hogere kans om te overlijden dan vrouwen die in een ziekenhuis met een hoog volume behandeld worden. Hogere volumenormen bieden betere overlevingskansen en een betere zorgkwaliteit voor een aantal zorgprocessen. Tien jaar geleden al bracht het KCE een rapport op ziekenhuisniveau in plaats van campusniveau uit met gelijkaardige resultaten. In ziekenhuizen die nul tot honderd patiënten per jaar behandelden, was de overlevingskans lager. In ziekenhuizen waar meer dan honderd patiënten per jaar behandeld werden, stegen de overlevingscijfers. “Onze klinische experts waren het erover eens: je hebt een bepaald aantal patiënten nodig om de behandeling van bepaalde kankers in je vingers te hebben. Je kan niet alle tumoren kennen. Specialisatie en overleg zijn nodig. Ik vergelijk het wel eens met een piloot die ook over een bepaald aantal vlieguren moet beschikken, anders is het risico te groot om de lucht in te gaan”, zegt Roos.

De resultaten in dit nieuwe rapport zijn confronterend, maar niet verrassend voor wie dagelijks met borstkankerzorg bezig is. Zoals voor Christel Fontaine, oncologe in het UZ Brussel en gespecialiseerd in borst-, hoofd- en halstumoren. “We zien in de literatuur gelijkaardige cijfers voor andere solide tumoren”, licht de arts toe. “Desalniettemin zijn de cijfers wel dramatisch. Daarom is het goed dat er richtlijnen zijn voor de behandeling van borstkanker die het heelkundige aspect centraliseren. Dat garandeert de zorgkwaliteit. Een verbod hoeft niet. Door toe te werken naar een gekwalificeerd zorgprogramma zal behandeling van borstkanker door een niet-erkend centrum hoe dan ook verdwijnen.”

Erkenningscriteria voor borstkankercentra

In 2007 legde een KB de erkenningscriteria voor ziekenhuiscampussen vast om te voldoen aan de term borstkliniek. Dit zijn ziekenhuiscampussen waar er een activiteitenvolume van 150 nieuwe diagnoses per jaar is. In 2013 werden de coördinerende borstklinieken in het leven geroepen: hun minimaal activiteitenvolume werd  verlaagd van 150 naar 125 diagnoses. Ook de satellietborstklinieken werden toen in het leven geroepen. Zij moeten minimaal 60 nieuwe gevallen per jaar behandelen. Een bijkomend KB van 19 april heeft het minimale jaarlijkse volume per chirurg verder verlaagd van 50 naar 30 borstoperaties per jaar. Daarnaast zijn er nog andere criteria om erkend te worden als coördinerende en satelliet borstkliniek, zoals de samenstelling van een multidisciplinair medisch en paramedisch team. Dat houdt in dat een psycholoog, borstverpleegkundige en fysiotherapeut bij de behandeling en nazorg betrokken moeten zijn. De medische en verpleegkundige coördinatie telt ook als criterium, net zoals het multidisciplinair oncologisch consult, de registratie van de receptorstatus en de chirurgische infrastructuur van de campus. Let op, de erkenning gebeurt per campus en niet per ziekenhuis. Ziekenhuizen zijn vandaag gegroepeerd in netwerken. Een ziekenhuisnetwerk kan dus een campus hebben die als coördinerende borstkliniek optreedt, en een of meerdere campussen als satellietcentrum of zonder erkenning voor borstkanker.

De 26 erkende coördinerende borstklinieken en 9 erkende satellietcentra in Vlaanderen (28 april 2023)

Better safe than sorry?

Borstkanker is in de Europese Unie de meest voorkomende vorm van kanker, toch is een daling in het sterftecijfer merkbaar. Een verklaring hiervoor zijn de betere opsporing en screening, en de vooruitgang in behandeling en opvolging van borstkanker. Reden te meer dus om te kijken naar de verschillen tussen centra met en zonder erkenning voor de behandeling van borstkanker. Word je als patiënt behandeld in een ziekenhuis zonder erkenning, dan heb je een 30 procent hoger risico op overlijden in de vijf jaar na je diagnose dan in een centrum met erkenning als coördinerende borstkliniek. In ziekenhuizen die zeer weinig – minder dan zestig nieuwe patiënten per jaar – borstkankerpatiënten  behandelen stijgt dat percentage naar 44 procent. “De klemtoon van onze aanbevelingen zijn hier bijzonder duidelijk: zorg ervoor dat het opstellen van het behandelplan en de chirurgie enkel nog gebeurt in de coördinerende borstklinieken. Borstkanker vraagt gespecialiseerde zorg. Zij hebben deze ervaring en expertise in huis, en hebben toegang tot klinische studies die extra mogelijkheden bieden voor patiënten”, zegt Roos. “Het is een kwestie van een gezond evenwicht te vinden tussen kwaliteit van zorg en nabijheid van zorg. Chemotherapie en andere systemische behandelingen kunnen bijvoorbeeld perfect in een centrum dichter bij huis gebeuren, maar uiteraard onder supervisie van de coördinerende borstkliniek waarmee dat centrum een samenwerkingsverband heeft. Op die manier krijgen alle patiënten ook bijvoorbeeld toegang tot Gene Expression Profiling. Dat zijn extra onderzoeken waarbij op patiëntniveau gekeken wordt of chemotherapie een toegevoegde waarde biedt voor de behandeling. Als uit die test blijkt dat de nadelen groter zijn dan de voordelen, dan wordt die chemo niet opgestart.  In onze studie zagen we zagen dat niet-erkende centra vaker behandelden met chemotherapie. En toch waren de overlevingskansen er lager. Door de chirurgie te concentreren in de coördinerende borstklinieken hopen we, samen met de experten die met ons meewerkten, onder andere dat er enkel nog wordt overgegaan naar tot een okseluitruiming wanneer dat echt nodig is. Want een okseluitruiming kan tot heel wat nadelige effecten lijden, zoals lymfeoedeem, chronische pijn, verminderde kracht, een ‘slapend’ of ‘prikkelend’ gevoel in de huid van de okselholte, en dat vaak levenslang.”

Nabijheid vs. kwaliteit

Het advies van het KCE is duidelijk: de coördinerende borstkliniek moet het multidisciplinair oncologisch consult (MOC) uitvoeren en een individueel behandeltraject opstellen. Ook de chirurgie moet daar gebeuren. De behandeling zelf kan vervolgens in een satellietkliniek of in een ziekenhuis zonder erkenning gebeuren. Steeds onder supervisie van de coördinerende borstkliniek. Zo werken zorginstellingen gericht samen aan de nabijheid van zorg, het comfort en aan de zorgkwaliteit voor de patiënt. Maar als patiënt heb je op het moment van je diagnose wel andere zaken aan je hoofd dan het zoeken naar een al dan niet erkend zorgcentrum. “Dat is wellicht ook een van de redenen waarom niet-erkende centra nog borstkanker behandelen. Omdat patiënten zich vertrouwd voelen met hun arts of gynaecoloog”, vertelt Roos. “Daarom is de transparantie die we met dit rapport naar voor willen schuiven zo cruciaal. Het nieuws dat je kanker hebt is een mokerslag. Er spelen misschien taalverschillen, je hebt misschien geen toegang tot het internet, … De overheid heeft de plicht om enkel optimale zorg te laten aanbieden, zodat je op het moment van een kankerdiagnose helemaal geen lijsten hoeft te raadplegen. Dat is ook de verantwoordelijkheid van iedere zorgverlener om patiënten op het moment van de diagnose van borstkanker enkel door te sturen naar officieel erkende coördinerende borstklinieken. Huisartsen, radiologen, gynaecologen, … Ze zouden de roze loper naar kwalitatieve zorg moeten uitrollen op het moment van de diagnose.”

MOC’en

Omdat ook het comfort van de patiënt een belangrijke rol speelt in de behandeling benadrukt Christel Fontaine het belang van de satellietcentra. “Die nabijheid van zorg is ook belangrijk. Daarnaast kunnen we als zorgverlener, zowel in coördinerende centra als in satellietcentra onze duit in het zakje doen door actief te luisteren naar onze patiënt. We moeten de patiënt zien als een partner in de zorg die we stap per stap meenemen in het zorgtraject. Dat moet ook meer en meer, want de patiënt heeft toegang tot zijn dossier. Dat heeft wel een keerzijde, want sommige personen raken overspannen door de hoeveelheid aan informatie. Door ervaring leer je inschatten hoe je je informatie kan doseren en hoe je je woorden wikt en weegt in bepaalde situaties.”

Daarbij wijst dokter Fontaine ook op het belang van de verpleegkundigen: “Zij dragen de borstkliniek en zijn de motor van onze afdeling. Ze regelen alles, zijn empathisch en up-to-date. Dat moet ook, want ze zijn de eerste filter voor alle vragen van de patiënt. Dat houdt meteen in dat je je eigen grenzen goed moet kennen en weten wanneer je hulp moet inschakelen. Het is zeer hard werken.” Die appreciatie voor borstverpleegkundigen bevestigt ook Roos Leroy. “Elk gesprek met experts toonde het belang van hun rol in de behandeling aan. Je vindt dat terug in onze aanbevelingen. Wij bevelen aan dat elke coördinerende borstkliniek ten minste 1 FTE borstverpleegkundige heeft. Omdat er rekening gehouden moet worden met het aantal patiënten dat een centrum behandelt, bevelen we verder aan dat er per bijkomende groep van 150 patiënten die in de coördinerende borstkliniek wordt gediagnosticeerd en/of behandeld er een extra FTE borstverpleegkundige wordt voorzien.” Vandaag komt het aantal voltijdse equivalenten niet altijd overeen met het aantal patiënten simpelweg omdat het niet wettelijk is vastgelegd.

Multidisciplinair werken, daar hoort ook nazorg hoort daarbij. “Je moet de patiënt een vangnet bieden richting revalidatie”, zegt dokter Christel Fontaine. “Na je diagnose duurt het twee jaar tot je je gewone leven opnieuw oppikt. De patiënt helpen betekent dus evengoed doorverwijzen naar de huisarts, psycholoog, oncorevalidatie, oncocoach, … Bij ons is de oncocoach een verpleegkundige die deel uitmaakt van het oncologisch team. Het is belangrijk dat je als patiënt niet met vragen blijft zitten en dat je daarvoor terecht kan bij zorgpartners in het ziekenhuis en in de buurt.”

Minister Vandenbroucke zette enkele adviezen uit het rapport intussen om in concrete acties. Via de financiering wil de minister er voor zorgen dat de MOC en borstchirurgie voor borstkanker enkel nog in coördinerende borstklinieken kan gebeuren. Zo hoopt de minister dat patiënten automatisch zullen kiezen voor een centrum met een erkenning. “Op dit moment kan borstkanker in elk ziekenhuis behandeld worden en dat is ook perfect legaal”, zegt Roos nog. “De eerste stappen zijn nu gezet om dit te wijzigen. Traag maar gestaag komen we er. We willen samen vooruit, dat bleek uit elk gesprek met de experts. Ondanks hun drukke agenda’s namen zij dit rapport ter harte. Dat geloof in een betere, sterkere aanpak willen we nu verder uitdragen, bij jong en oud.”


Omgaan met psychose vanuit radicale hoop en sympathie

Ongeveer drie procent van de bevolking heeft ooit ondersteuning nodig voor psychotische symptomen. Dat wil zeggen dat iedereen wel iemand kent met een psychotische problematiek. In 33 vragen loodst het boek ‘Psychose begrijpen in 33 vragen’ je door alles wat je wil weten als plots iemand in je familie of vriendenkring een psychose meemaakt, je er zelf mee te maken krijgt of je professioneel voor een psychosegevoelige zorgvrager zorgt.

Stijn Vanheule, hoogleraar klinische psychologie en psychoanalyse (Universiteit Gent) en Jim Van Os, hoogleraar psychiatrische epidemiologie (UMC Utrecht) brachten hun expertise samen in het boek ‘Psychose begrijpen in 33 vragen’. Beiden zijn ze bestuurder van PsychoseNet. Vanwaar de nood om een boek te maken? “Als mensen googelen over psychose, krijgen ze vaak fragmentarische en tegenstrijdige informatie”, vertelt Stijn. “Dit boek is een referentiewerk dat alles samenbrengt wat voor patiënten, naasten of zorgverleners belangrijk kan zijn. We vertrekken vanuit de wetenschappelijke literatuur en maken de info bevattelijk. Denk aan theorieën over het brein, het herstelproces na een psychose, hoe antipsychotica werken, … Er doen nog heel wat misverstanden de ronde.”

Psychosespectrum

Dat een psychose een vonnis voor het leven is, leeft sterk bij veel mensen. Stijn beschikt in ieder geval over hoopgevender cijfermateriaal. “Een kwart van de mensen die ooit een klinische psychose doormaakt, zal volledig herstellen. Daarnaast is er een grote middengroep die afwisselend periodes doormaakt met en zonder psychoses. Bij dertig procent blijft het chronisch, ondanks therapeutische inspanningen. In het verleden heeft de psychiatrie zich wat verkeken op die kleinere, extreme groep. Dat geeft een vertekend beeld en leidt tot een vorm van hopeloosheid. Om het herstel te bevorderen, is het net belangrijk om te weten dat er een reële kans bestaat op een toekomst zonder symptomen. De meerderheid van de mensen herstelt goed. Soms niet volledig, maar een goede kwaliteit van leven is zeker mogelijk.”

Wat veroorzaakt een psychose?

Het boek doorbreekt het idee dat aparte ziektebeelden bestaan voor psychose. “In de wetenschappelijke literatuur zien we meer evidentie om te spreken van een psychosespectrum”, zegt Stijn. “Biologisch onderzoek toont aan dat subvormen van psychose geen verschillende biologische oorzaken hebben. We gaan sowieso te veel uit van biologisch determinisme. Maar 7 tot 8 procent van wat in onze genen zit, verklaart het ontstaan en verloop van psychoses. Contextuele en psychosociale determinanten zijn veel belangrijker. Veel mensen met een psychotische problematiek maakten op jonge leeftijd een trauma mee, behoren tot een minderheidsgroep of groeiden op in een grootstedelijke context in veel anonimiteit. Ook cannabis of andere drugs kunnen de ontwikkeling van een psychotische ervaring triggeren. Dat begrijpen we vandaag al een stuk beter dan in het verleden. Los daarvan is het grotendeels puur toeval of je ooit een psychotische ervaring meemaakt.”

Essentiële tip uit het boek

Het boek biedt een breed perspectief op de verschillende aspecten van psychoses en reikt heel wat praktische handvaten aan. “Hoe babbel je met iemand in een psychose, wat doe je beter wel en niet? Als ik één tip mag geven: neem een houding aan van radicale hoop en sympathie. Je volledig inleven in iemand met een psychose is onmogelijk, maar je kan vanuit compassie wel een sympathiserende houding aannemen. En hou hoop. Het zicht op een goed herstel is essentieel voor patiënten, naasten en zorgverleners.”


Hoe uitstelgedrag je gezondheid beïnvloedt

Wie uitstelgedrag of procrastinatie vertoont, stelt belangrijke, inspannende of vervelende taken en activiteiten uit en vervangt die door minder belangrijke taken. Zo zou één op vijf mensen[1] last hebben van chronisch uitstelgedrag. Het is niet alleen weinig efficiënt, maar ook niet heel goed voor onze gezondheid, zo blijkt uit enkele Franse en Zweedse studies.

Iedereen stelt wel eens een taak uit naar de volgende dag. Bij procrastineren schuif je zaken systematisch op de lange baan. Zo zouden impulsieve personen of mensen die gevoelig zijn voor beloning het vaakst uitstellen. Eigenlijk weet de persoon die uitstelt dat het gedrag niet handig is. Net daar schuilt het gezondheidsgevaar. Want procrastinatie brengt schuldgevoelens en een gevoel van ontevredenheid. Of het al dan niet over een onderliggende psychische stoornis gaat, is geen eenduidig antwoord op te geven. Wel zou er een verband bestaan met gedragsstoornissen zoals problemen met tijdsmanagement, concentratieproblemen, onvoldoende motivatie, stress, faalangst, perfectionisme, overbelasting, …

Kosten-batenanalyse

Tijdens een YouGov-studie werden in 2019 in Frankrijk 1.002 mensen bevraagd over uitstelgedrag. Zo blijkt dat meer dan de helft van de mensen er regelmatig mee kampt. Vooral bij jongeren zou dit meer aanwezig zijn dan bij ouderen, met respectievelijk 79 tegenover 44 procent. In 2022 verscheen nieuw onderzoek[2], onder meer uitgevoerd door de Sorbonne, waarin bij 51 personen nagegaan werd of er een zone in de hersenen meespeelt bij procrastinatie. Tijdens gedragstesten werd hun hersenactiviteit gemeten door een MRI. De cortex cingularis anterior in onze hersenen beïnvloedt de beslissing om iets al dan niet uit te stellen, zoals een kosten-batenanalyse van inspanningen en beloningen.

Tips om uitstelgedrag tegen te gaan

Net zoals bij heel wat zaken, is het bewust worden van je uitstelgedrag de basis. Het is een gewoonte die je kan ombuigen met enkele concrete handvaten. Gaat uitstelgedrag toch dieper, dan is professionele hulp nodig.

  • Stel je to-dolijst op met duidelijke prioriteiten en hou je daar aan.
  • Deel grote taken op in kleinere delen. Zo krijg je een beter zicht op de hoge stapel werk die voor je ligt.
  • Weeg steeds goed af wat wel en niet belangrijk is vooraleer je uitstelt. Op die manier pak je je prioriteiten aan.
  • Licht anderen in over je planning. Dat creëert een sociale druk en controle waardoor je gemotiveerder bent de taken af te werken.
  • Probeer afleidingen zoals je smartphone en sociale media te vermijden, maar pauzeer wel op tijd.
  • Beloon jezelf als de taak afgerond is. Dan start je met een voldaan gevoel aan de volgende opdracht.
  • Werk met de vijfminutenregel: spreek met jezelf af om toch vijf minuten aan die ene lastige taak te werken. Je zal snel zien dat eens je bezig bent, je motivatie om verder te doen zal groeien.

Vaak bij studenten

Procrastinatie beïnvloedt hart- en vaatziektes, ongezonde levensgewoontes en algemene geestelijke en fysieke gezondheidsproblemen. Zo ging een recente studie[3], gepubliceerd in januari 2023, op zoek naar het verband tussen onze gezondheid en uitstelgedrag. Die werd uitgevoerd tussen augustus 2019 en december 2021 bij 3.525 studenten van acht Zweedse universiteiten. Zij werden negen maanden opgevolgd en vulden drie enquêtes in. Daarin gaven ze op een schaal van 1 (zeer zelden tot nooit) tot 5 (zeer vaak of altijd) aan hoe vaak ze uitstelgedrag vertoonden. Die resultaten werden samengeteld en tijdens een follow-up werden zes door de studenten aangegeven gevolgen geëvalueerd. Zo blijkt dat procrastinatie gepaard gaat met symptomen van depressie, angst en stress, pijn in de nek, rug, armen en benen, slecht slapen, weinig lichaamsbeweging, eenzaamheid, en gevolgen voor de algemene gezondheid.

Uitstelgedrag heeft vooral een grote impact op de geestelijke gezondheid van iemand. Zowel positief als negatief. Zo legt Joel Anderson, docent moraalpsychologie aan de Universiteit Utrecht, uit in EOS Magazine[4]: “Je belandt in een neerwaartse spiraal. Zo krijg je een opeenhoping van negatieve emoties. Uitstellen en iets anders doen, krikt je gemoedstoestand op. Short term mood repair, noemt dat. Tussen overbelasting en stressziektes zoals burn-out zit vaak procrastinatie. Net daarom kan je uitstelgedrag ook positief benaderen. Uitstellers zijn geen luie mensen, het is vaak een manier om met alle verplichtingen om te gaan. We moeten dit, we moeten dat, we moeten zoveel. Wanneer je voorrang geeft of bewust kiest voor zaken die je graag en goed doet, dan bevordert dat je gemoedstoestand.”

[1] Verscheidene studies uit Japan, Saoedi-Arabië, Peru, Duitsland en Groot-Brittannië.

[2] Raphaël Le Bouc & Mathias Pessiglione. A neuro-computational account of procrastination behavior. Nature Communications (2022)13:5639 https://doi.org/10.1038/s41467-022-33119-w

[3] Fred Johansson et al.: Associations Between Procrastination and Subsequent Health Outcomes Among University Students in Sweden. JAMA Network Open. 2023;6(1):e2249346. doi:10.1001/jamanetworkopen.2022.49346

[4] https://www.eoswetenschap.eu/psyche-brein/waarom-we-zo-graag-uitstellen