Federale Toezichtscommissie van kracht: wat moet je weten?
Begin 2022 trad de nieuwe wet op de kwaliteitsvolle praktijkvoering in de gezondheidszorg – of kwaliteitswet – gedeeltelijk in voege. Sinds 1 juli is de wet volledig van kracht. Om een correcte uitvoering ervan te garanderen is de Federale Toezichtscommissie opgericht. Onder minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid Frank Vandenbroucke kreeg deze commissie concreet vorm, met meer bevoegdheden en een versterkte structuur.
Het doel van de hernieuwde kwaliteitswet is duidelijk: kwaliteitsvolle zorg garanderen voor elke patiënt, en de belangen en rechten van elke patiënt te allen tijde beschermen. Toch blijkt dit in de praktijk niet altijd eenvoudig. Denk aan zorgverstrekkers die de dunne lijn van de euthanasiewet bewandelen of anderen die het niet zo nauw nemen met het toedienen van medicatie. Controlemechanismen en een duidelijk kader zijn dus cruciaal om een goede werking van de wet te waarborgen. “Daarom is de Federale Toezichtscommissie opgericht en heeft minister Vandenbroucke de bevoegdheden en dagelijkse werking ervan uitgebreid”, vertelt zijn kabinetschef Jan Bertels.
Tegen eind dit jaar wil de FOD Volksgezondheid de toezichtscommissie operationeel hebben. Door de opzet en werking van deze commissie verder te verfijnen, liep de goedkeuring van de wet vertraging op. Ook de wissel met de vorige legislatuur nam enige tijd in beslag. “We wilden de werkzaamheid van de commissie vrijwaren, vandaar waren er wijzigingen aan de initiële wet nodig. Dat vroeg natuurlijk opnieuw een afstemming binnen de regering om meer verantwoordelijkheden bij de commissie te leggen en tegelijk meer fondsen te voorzien.”
Jan Bertels
Uniforme controle
De Federale Toezichtscommissie vervangt de negen Provinciale Geneeskundige Commissies (PGC’s). Jan Bertels: “Op die manier stroomlijnen we de controle op de kwaliteitswet en vermijden we verschillende interpretaties ervan per provincie. Dit waarborgt ook de objectiviteit in de dossiers en creëert een uniforme aanpak over het hele land. Een onafhankelijke magistraat zal de toezichtscommissie voorzitten, bijgestaan door een multidisciplinair team met vertegenwoordiging van alle gezondheidszorgbeoefenaars en van de patiënten. Dat laatste is nieuw. Naast sanctionerend optreden, is het de bedoeling dat de Federale Toezichtscommissie ook proactief aan de slag gaat met bepaalde kwaliteitseisen en dus preventief handelt.”
Ondersteuning versterkt
De Federale Toezichtscommissie bestaat uit een Nederlandstalige en Franstalige kamer en kan ontdubbeld worden in functie van de werklast per landsdeel. Ook dat is een aanpassing van de initiële kwaliteitswet. Daarnaast kunnen de kamers werkgroepen van experten aanstellen om rond een specifiek thema dossiers uit te diepen en voor te bereiden. “We willen vermijden dat het federale orgaan een bottleneck wordt”, verduidelijkt Bertels. “In sommige dossiers is reactiesnelheid essentieel en die flexibiliteit moeten we ook op federaal niveau garanderen.” Om de werking van de toezichtscommissie verder te ondersteunen, werd de groep gezondheidsinspecteurs versterkt. Net zoals bij de PGC’s bouwen de gezondheidsinspecteurs de dossiers op. Ze werken deze uit volgens een bepaalde structuur, zodat de toezichtscommissie doeltreffend kan beslissen.
Gewaarborgde werking
Om een eventuele impasse te vermijden zolang de leden van de Federale Toezichtscommissie nog niet aangesteld zijn – de PGC’s zijn sinds 1 juli niet meer actief – blijven deze gezondheidsinspecteurs aan de slag. Wanneer er sprake is van een strafrechtelijk dossier, dan moet de betrokken ambtenaar het dossier gedetailleerd overmaken aan het parket. Gaat het om een dossier waarbij op termijn een verbetertraject moet opgestart worden met de zorgverlener, dan doen de inspecteurs nu al het voorbereidend werk, zoals mensen verhoren, dossier opmaken, … zodat de commissie dit in december kan behandelen. Bij ernstige dossiers – bij fysieke of psychische ongeschiktheid van de gezondheidszorgbeoefenaar of bij ernstige fouten met mogelijks zware gevolgen voor de patiënt – maakt de FOD Volksgezondheid die over aan de minister. Hij heeft op dit moment de bevoegdheid om bewarende maatregelen te nemen, om zo de patiënt en/of de volksgezondheid te beschermen.
“Sanctioneren is in sommige dossiers noodzakelijk. Toch willen we dit waar mogelijk nuanceren”, vult Bertels aan. “In bepaalde omstandigheden is inzetten op een verbetertraject een beter alternatief. Bijvoorbeeld, voor de verplichtingen die volgen uit de kwaliteitswet of de rechten van de patiënt wordt in eerste instantie steeds een verbetertraject met de zorgverstrekker opgestart. Daarnaast kan de Federale Toezichtscommissie ook beslissen een visum tijdelijk onder voorwaarden te stellen, in plaats van onmiddellijk definitief in te trekken. Denk bijvoorbeeld aan een gezondheidszorgbeoefenaar die een tijdlang enkel een consultatie mag houden als iemand extra aanwezig is. Het is essentieel dat alle betrokkenen gehoord worden in een specifiek dossier, inclusief de patiënt, en dat ze op de hoogte blijven van het verloop en een eventuele beslissing.”
Praktijkervaring en juridisch inzicht
Karel Op de Beeck, verpleegkundig manager zone kritieke zorgen aan het UZ Leuven, was een van de leden van de Provinciale Geneeskundige Commissie (PGC) Vlaams-Brabant. Gedurende zijn aanstelling analyseerde en adviseerde hij complexe dossiers rond uiteenlopende thema’s. Nu de PGC’s zijn opgeheven, blikt hij terug op een uitdagende en tegelijk boeiende rol die hem veel bijbracht. “Dat de provinciale commissies gefederaliseerd worden, zal zeker bijdragen tot een verdere professionalisering van de controle op kwaliteitsvolle zorg. De gelijkvormige aanpak op landniveau komt zorgverleners en zorgvragers ten goede”, beaamt Karel. “Tegelijk wil ik benadrukken dat wij op provinciaal niveau ook het verschil maakten. Het was de taak van de PGC om de volksgezondheid te bevorderen of schade eraan te vermijden. Dat hield bijvoorbeeld in dat we konden optreden wanneer bepaalde quarantainemaatregelen niet of onvoldoende nagevolgd werden. Al ging het merendeel van onze casussen over het (on)wettig uitoefenen van het gezondheidszorgberoep of over de competenties van de gezondheidszorgbeoefenaar. Kan een bepaalde zorgverlener zijn of haar beroep nog uitvoeren wanneer die zelf verslaafd is aan medicatie? Of is het toegelaten dat iemand op zijn of haar website beweert medische problematieken te kunnen behandelen via niet-medische handelingen, zoals hypnose?”
De PGC fungeerde vaak als schakel met het gerecht: ofwel bracht de PGC het gerecht op de hoogte, ofwel kwam de vraag vanuit het gerecht zelf. Veel voorkomende dossiers draaiden rond het ontbreken van de vereiste opleiding of expertise, rond een klacht van een patiënt, familielid of de werkgever naar aanleiding van een ‘foutieve’ handeling van de zorgverlener, of rond de bekwaamheid van de zorgverlener. Bijvoorbeeld: een (psychiatrische)-verpleegkundige die beticht wordt van ongewenst seksueel gedrag, een thuisverpleegkundige die onzorgvuldig werk zou leveren, een ambulancier met een verslavingsprobleem, een psychotherapeut die eigenlijk geen therapeut is, … “Specifiek in de dossiers rond de verdediging van verpleegkundigen, vroedkundigen of ambulanciers die al dan niet terecht werden aangeklaagd, kon ik van betekenis zijn. Een grondige praktijkervaring en gedegen kennis van de wetgeving zijn voor mij allebei cruciaal om die rol op te nemen. Ik volgde zelf de opleiding tot juridisch en gerechtelijk expert binnen NETWERK VERPLEEGKUNDE. Die expertise is nodig om te kunnen oordelen over bepaalde dossiers. Wanneer is een lijn overschreden? Wat is wettelijk toegelaten en wat is een strafbaar feit? Ook al werden we bijgestaan door een gezondheidsinspecteur, het helpt als je de wet begrijpt en kan interpreteren om de feiten te evalueren. De uitspraken van de PGC waren steeds naar eer en geweten genomen. Zij werden afgetoetst met de wetgeving en geëvalueerd door een team van experten. Daarnaast zijn het humane aspect en de intermenselijke reactie ook zeer belangrijk. Samen met de leden van de PGC analyseerden we de dossiers grondig om te begrijpen wat zich in de hoofden van de betrokkenen afspeelde. De meeste dossiers waren sterk emotioneel geladen, ook aan dit aspect werd veel aandacht besteed. Ik ben benieuwd hoe ze met dit aspect op federaal niveau zullen omgaan.”
Karel Op de Beeck
Casus euthanasie
Een van de casussen die Karel Op de Beeck behandelde in de Provinciale Geneeskundige Commissie ging over een patiënt die de nodige documenten in orde had gebracht om in de toekomst euthanasie te laten uitvoeren. Toen de huisarts euthanasie effectief ter sprake bracht, was de patiënt dementerend en niet meer wilsbekwaam. Nochtans was dit moment vooraf overeengekomen met de patiënt. Een verpleegkundige van het woonzorgcentrum waar de patiënt verbleef, heeft dit voorval gerapporteerd aan de PGC. Het uitvoeren van euthanasie bij een wilsonbekwame persoon is tegen de wet op euthanasie. “Dit was inderdaad een terecht punt”, zegt Karel. “Bovendien speelde in deze casus ook een ethisch geschil in verband met kwaliteit van leven. De verpleegkundige gaf aan dat de persoon in kwestie eigenlijk niet ongelukkig was. De familie daarentegen vond dat de patiënt geen zinvol leven meer had. Dit is een bijzonder moeilijke discussie waarbij je als bemiddelaar ook tegen je persoonlijk ethisch kader botst. Toch moet je je houden aan de wet en die ten gronde toepassen. In dit geval ging het om de euthanasiewet, de patiëntenrechtenwet en de wet op de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. Ook in deze casus lieten we alle betrokkenen aan het woord en legden we met de verschillende partijen een traject af (familie, huisarts, verpleegkundige, hoofdverpleegkundige, directie). We lieten de betrokkenen hun standpunten, waarden en emoties met elkaar delen, waardoor dialoog en wederzijds begrip aanwezig bleef. Daarnaast wonnen we binnen de PGC het advies in van euthanasie-expert prof. dr. Wim Distelmans. In deze casus mocht de euthanasie op juridische basis niet doorgaan, waardoor we een medische fout voorkomen hebben. Met onze acties hebben wij ook bekomen dat de kring rond de patiënt goede zorg is blijven leveren en dat blijft de primaire doelstelling van de PGC en binnenkort van de Federale Toezichtscommissie.”
“De arbeidsmarkt brandt, de zorg heeft nu acties nodig”
In gesprek met Vlaams Zorg- en Welzijnsambassadeur Candice De Windt
Op 1 maart 2022 nam Candice De Windt de fakkel over van Lon Holtzer als Vlaamse Zorgambassadeur. En dat vindt ze best grote schoenen om te vullen. Zeker nu haar titel en werkdomein uitgebreid worden naar Vlaamse Zorg- en Welzijnsambassadeur. Een ambitieus project om de opleidingen en jobs in deze sectoren te ondersteunen en te promoten. Een uitgebreid takenpakket dat Candice De Windt met veel plezier en goesting aanpakt.
Als nieuwe Vlaamse Zorg- en Welzijnsambassadeur volgt Candice De Windt Lon Holtzer op, die op 1 april met pensioen ging. Ze krijgt de taak de sector aantrekkelijker te maken en zo mee instroom te creëren en het probleem van te weinig werkkrachten in zorg en welzijn mee te helpen oplossen. Vandaag staan namelijk zo’n 6.000 vacatures open, waarvan 40 procent voor verpleeg- en zorgkundigen. Maar niet enkel in die functies zijn er grote tekorten. “Ook in de kinderopvang, jeugdhulp en de zorg voor personen met een handicap zijn meer mensen nodig”, zegt Candice De Windt. “Daarom hebben we de titel en het werkdomein uitgebreid.”
Candice studeerde in 1997 af als verpleegkundige. Ze weet dus goed hoe het er op de werkvloer aan toe gaat. Toch vindt ze het uiterst belangrijk om voeling te houden met het ruime werkterrein. “En dat los ik nu op door zeer veel praktijk- en werkbezoeken af te leggen. Ik draai dan een dag mee bij organisaties, instellingen en op afdelingen. Dat draagt bij aan de geloofwaardigheid van mijn nieuwe functie, maar geeft me ook nieuwe inzichten om mijn job uit te oefenen en naar oplossingen te zoeken. Wat zijn de ervaringen van onze zorgvragers? Waar liggen de zorgverleners wakker van? Waar lopen ze tegenaan? Hoe kan ik helpen? Dat contact met het werkveld is dus van groot belang. Het laat me toe om een goed beeld te vormen van wat leeft bij de zorgvragers, de zorgverleners, de directies, …”
Zorg vertrouwen schenken
De instroom van mensen die kiezen voor een job in de zorg- en welzijnssector is gestegen met 30 procent. Een belangrijke verdienste van haar voorgangster, daar is Candice De Windt van overtuigd. “Maar zelfs al blijven we volop inzetten op de aantrekkelijkheid van onze sector, het zal niet genoeg zijn om de tekorten die er nu al zijn en die nog verder zullen ontstaan op te vangen. We schatten dat er tegen 2030 dan 6 à 8 procent te weinig mensen zullen zijn, zelfs al stijgt de instroom nog eens met 30 procent.” Daarom zal de nieuwe Zorg- en Welzijnsambassadeur ook focussen op het beperken van de uitstroom. En dat heeft een rechtstreekse link met jobtevredenheid. We weten dat inzetten op talenten, op eigenaarschap, op betrokkenheid heel sterk doorwegen en hier heeft de zorgorganisatie een belangrijke rol. “Zeker nu de babyboomers massaal met pensioen gaan. Waar je vroeger slechts enkele keren per jaar een pensioenfeest had, vinden ze nu bijna wekelijks plaats. Het is met andere woorden essentieel om ook te investeren als bestuursorgaan, als management in een fijne, waarderende en stimulerende werkomgeving om het menselijke kapitaal dat reeds aanwezig is, te houden.”
Om die uitstroom tegen te gaan vindt De Windt ook de professionalisering belangrijk. Vaak beseffen mensen niet hoe ze zowel verticaal als horizontaal kunnen doorgroeien binnen de zorg. “Er zijn zoveel specialisaties en mogelijkheden, waardoor er bijvoorbeeld ook alternatieve of aangepaste jobs zijn voor zij die zwaar fysiek werk niet meer aankunnen. Ik pleit ook voor meer administratieve vereenvoudiging met minder registreerwerk. Zo’n 30 procent van de tijd van verpleegkundigen gaat naar administratie. In Nederland staat een zorgplan gelijk aan de realisatie ervan. Zijn er afwijkende waarden of problemen, dan wordt het genoteerd. Al weet ik niet of Vlaanderen hier klaar voor is. We handelen soms nog te veel uit wantrouwen waardoor we sterk inzetten op registraties. We moeten onze zorg meer vertrouwen schenken en vergoedingen en registraties van elkaar loskoppelen. De zorg mag niet gestraft worden voor de 0,1 procent die er de kantjes vanaf loopt. In die vereenvoudiging zal technologie ook een belangrijke rol spelen. Er zijn al mooie projecten met wearables en met apps. Denk maar aan woonzorgcentra die het gebruiken om bewegingen te detecteren in de kamers. Slaapt de bewoner nog, dan gaat de zorgverlener niet binnen zodat de persoon niet wakker wordt. Dat is een goed voorbeeld van hoe data zorg ondersteunt. We moeten mensen meer meenemen in dat technologieverhaal en dat begint al in de opleiding.”
Instroom kan anders en beter
Met de opleiding komen we meteen bij het andere hete hangijzer terecht: de instroom. Die moet fors omhoog en dat kan door het anders en beter aan te pakken. “Enerzijds beter omdat we elkaar binnen onderwijs te sterk beconcurreren waardoor studenten niet altijd juist georiënteerd worden en afhaken. Ik begrijp dat scholen hun eigen opleidingen promoten, maar we moeten breder leren kijken naar waar de student maximaal tot ontplooiing kan komen. Het is ook uiterst belangrijk dat de stage in het vierde bachelorjaar vergoed wordt. Anderzijds moeten we ook focussen op andere instroom. We zetten sterk in op de zijinstroom. Zo komt vandaag al 8 procent van de instroom via 25-plussers die zich heroriënteren. Daar bestaan degelijke betaalde trajecten voor, maar het zal niet genoeg zijn om de zorg overeind te houden. Daarom bekijken we de mogelijkheid om mensen met een andere etnische achtergrond, zoals mensen die gevlucht zijn voor de oorlog in Oekraïne, in te zetten. Economische migratie zal ook helpen. Als mensen naar ons land komen om hier te werken, moeten ze die kans krijgen, maar we mogen niet actief gaan rekruteren. Het ethische aspect is belangrijk, want er is nergens een overschot aan zorghanden. Die economische migratie kost ook veel centen en we moeten afwegen of we die ook niet beter inzetten voor uitbreiding van de trajecten in Vlaanderen.”
Om de instroom te verhogen heeft De Windt al enkele projecten lopen. Zo komt er naar scholen toe een uitgebreide communicatie- en brandingcampagne. “De zorg heeft iets nodig zoals STEM-onderwijs zodat we talent voor zorg en welzijn snel kunnen spotten, ook in het ASO. Daarom wil ik een soort 2.0 van de ‘Ik ga ervoor’-campagne opzetten tegen volgend schooljaar.” Daarnaast is de Zorg- en Welzijnsambassadeur ook bezig met een intakeplatform dat de vele wegen naar opleidingen voor verpleegkundigen, zorgkundigen, opvoeders en kindbegeleiders bundelt en faciliteert. “Dat zijn vandaag de jobs met de grootste knelpunten. Er bestaan allerlei opleidingen, maar wie betaalt wat en wat zijn de voorwaarden? Dat willen we bundelen vanuit het standpunt van de student, van 18-jarigen tot 60-plussers. We willen hen informeren en toeleiden naar de juiste opleiding en er inleefdagen aan koppelen. Zo zien ze meteen wat de job inhoudt en komen ze ook in aanraking met andere zorgberoepen.” In januari 2023 moet het platform actief zijn.
Iedere verpleegkundige telt
De brandingcampagne zal ook bijdragen aan een betere beeldvorming van zorgberoepen. “Ik vind het jammer wanneer zorgverleners me vertellen dat hun kinderen niet in de zorg mogen stappen. Ik doe mijn uiterste best om de zorg- en welzijnssector aantrekkelijker te maken, maar ik ben ook maar alleen. We moeten allemaal zorgambassadeur zijn. Het is een gedeelde verantwoordelijkheid.” Om de zorg een beter imago te geven denkt De Windt ook aan bijvoorbeeld combijobs en flexibeler omgaan met de werkroosters. “Waarom zouden we de samenwerking tussen zorg en welzijn niet stimuleren door combijobs toe te laten? Een ziekenhuisverpleegkundige die na haar uren nog bijspringt bij een thuisorganisatie, bijvoorbeeld. Al besef ik dat daar aanzienlijke drempels voor in de weg staan, zoals de arbeidswetgeving. Geef de mensen in de zorg ook autonomie over hun work-lifebalance en ga flexibel om met de werkuren. Ik hoor vaak van gescheiden verpleegkundigen dat ze in de week dat de kinderen niet bij hen zijn, gerust 60 uur willen werken en in de week dat ze kinderen opvangen 20 uur. Laat hen aan zelfroostering doen, onder begeleiding van de hoofdverpleegkundige die een kader vastlegt.”
Candice De Windt gaat nog een stapje verder. “Ik besef dat dit ook niet evident is, maar we moeten af van het idee ‘wij zijn verpleegkundigen en wij zijn de enigen die mogen en kunnen verpleegkundige handelingen stellen’. Verpleegkunde is veel meer dan het uitvoeren van een aantal handelingen, laat ons de sterkte van ons beroep niet verengen en laat ons open kijken naar toekomstbestendige samenwerking. De opleiding verpleegkunde is een mooi en breed traject. De job gaat van preventieve zorg tot palliatieve zorg. We moeten loskomen van dat vastgeroeste denkpatroon, want het doet de zorg geen goed.” Samen met de federale taskforce werkte De Windt mee aan een toekomstgericht functiemodel dat vandaag, morgen en overmorgen stand zal houden in de zorg. Daarin is voor HBO5 een volwaardige rol weggelegd. “Ik wil het misverstand de wereld uit dat we HBO5 willen afschaffen. Dat is niet zo. We hebben alle verpleegkundigen en sterke profielen op alle niveaus nodig. HBO5 is dan ook opgenomen als een volwaardig profiel. De rol van de bachelor verpleegkundige zal wel veranderen. Zij zal meer in de cockpit zitten en de zorgcontinuïteit garanderen. We zullen ook evolueren naar gemengde teams waar verpleegkundigen van alle niveaus samenwerken, en we moeten ook nadenken over nieuwe profielen in onder meer de eerstelijnszorg waar momenteel wordt nagedacht over een graduaatsopleiding tot praktijkassistent ter ondersteuning van de huisarts. In Vlaanderen is over het functiemodel al een consensus en nu is het wachten op de volgende federale stap. Dat zal hopelijk niet lang meer duren want de arbeidsmarkt brandt. De zorg heeft het al zo moeilijk en nu moeten we nog concurreren met andere sectoren die economisch veel sterker staan. We hebben nood aan mensen die met passie en een intrinsieke motivatie voor een zorgjob kiezen en in dit klimaat riskeren we van hen te verliezen.”
Wie is Candice De Windt?
- Studeerde verpleegkunde aan de KaHo Sint-Lieven in Aalst.
- Behaalde een masterdiploma verplegingswetenschappen aan de KU Leuven.
- Werkte 14 jaar aan Odisee hogeschool, eerst als lector dan als directeur gezondheidszorg en vervolgens als directeur onderwijs en onderzoek.
- Was sinds augustus 2020 tot haar aanstelling als Zorg- en Welzijnsambassadeur raadgever hoger onderwijs voor Vlaams minister van Onderwijs Ben Weyts.
Betere en toegankelijke opvang voor slachtoffers van (acuut) seksueel geweld
In 2017 startte België met een proefproject rond Zorgcentra na Seksueel Geweld (ZSG) in Brussel, Gent en Luik. Na een succesvol pilootjaar besliste de regering om deze Zorgcentra uit te breiden en kreeg het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (IGVM) de opdracht om dit te coördineren. In totaal wil ons land tien van deze centra openen tegen eind 2023. Het doel? De zorg voor slachtoffers van seksueel geweld verbeteren en hen ondersteunen om de weg naar hulpverlening te vinden.
Sinds de opstart eind 2017 geleden in Brussel, Gent en Luik, zijn ondertussen ook in Antwerpen, Charleroi en West-Vlaanderen Zorgcentra na Seksueel Geweld (ZSG) geopend. In de volgende jaren komen er nog vier bij: in Limburg, Leuven, Namen en Luxemburg. Deze Zorgcentra vormen een uniek multidisciplinair samenwerkingsverband tussen een ziekenhuis, de politie en het parket. Slachtoffers van (acuut) seksueel geweld kunnen er 24 op 7 terecht en krijgen er op één locatie alle nodige bijstand.
Nood aan gecoördineerde aanpak
Voor het bestaan van deze Zorgcentra dienden slachtoffers van seksueel geweld zelf op zoek te gaan naar de verschillenden instanties waar ze terecht konden voor hulp, voor medische verzorging en voor klachtneerlegging. Deze instanties bevonden zich op verschillende plaatsen en werkten niet of onvoldoende samen. Bewijsgaring was enkel mogelijk na een klachtneerlegging. Hulpverleners of politieambtenaren zijn bovendien lang niet allemaal gespecialiseerd in het bieden van hulp aan deze slachtoffers. Hierdoor is de stap naar hulpverlening of politie voor velen bijzonder groot, waardoor geweld vaak onzichtbaar blijft. Ook de timing speelt een belangrijke rol bij een aangifte, omdat de eerste 72 uren cruciaal zijn om gedetailleerd sporenonderzoek te kunnen doen.
De Zorgcentra na Seksueel Geweld bieden hierop een antwoord en fungeren als centrale plaats waar slachtoffers terecht kunnen voor laagdrempelige holistische zorg: medische en psychologische zorg, forensisch onderzoek en dit onmiddellijk na de feiten van seksueel geweld. In het ZSG kunnen slachtoffers zich aanmelden na acuut seksueel geweld – binnen de zeven dagen nadat het plaatsvond – en krijgen ze een multidisciplinaire omkadering aangeboden door speciaal opgeleid personeel.
Verpleegkundige als spilfiguur
Een ZSG-afdeling[1] bestaat hoofdzakelijk uit verpleegkundigen. Zij spelen een belangrijke rol in de zorg die daar verleend wordt. Slachtoffers van seksueel geweld worden onthaald door een verpleegkundige, die hun een eerste psychische bijstand biedt, met een focus op het creëren van veiligheid, vertrouwen en rust. De verpleegkundige verleent de nodige medische zorgen, onder staand order van de arts en volgens een nationaal vastgelegd medisch protocol. Hij of zij voert onder supervisie van de arts het forensisch onderzoek uit. Tot slot geeft de verpleegkundige de nodige informatie over hoe de opvolging van het slachtoffer vanuit het ZSG eruit zal zien en coördineert als casemanager de medische en psychosociale nazorg van de slachtoffers.
Om een goede samenwerking te faciliteren bevindt de ZSG-afdeling in een ziekenhuis zich in de nabijheid van de spoedafdeling. Meldt iemand zich daar, dan verwijst deze dienst het slachtoffer, als het medisch gezien geen urgente ingrepen nodig heeft, door naar de ZSG-afdeling in hun ziekenhuis of hun regio. Kan het slachtoffer om medische redenen niet verplaatst worden, dan gaat een verpleegkundige van het ZSG naar de spoedafdeling. Omgekeerd doet ook de ZSG-afdeling beroep op de spoedafdeling of op artsen van wacht, wanneer zich een slachtoffer aanmeldt bij het ZSG en medische zorgen nodig heeft die verder gaan dan wat het ZSG kan aanbieden.
Seksueel geweld, een wijdverspreid fenomeen
Uit onderzoek blijkt dat seksueel geweld veel meer voorkomt dan vermoed wordt en dat zelden aangifte wordt gedaan. De studie UN-MENAMAIS[2] analyseerde de prevalentie van seksueel geweld in België en vond dat 64 procent van de inwoners in België tussen 16 en 69 jaar oud een vorm van seksueel slachtofferschap heeft meegemaakt in hun leven. In respectievelijk 16 procent en 5 procent van de gevallen werden vrouwen en mannen zelfs het slachtoffer van verkrachting. Slechts 4 procent van de slachtoffers in bovenstaande studie gaf aan een officiële klacht te hebben ingediend bij de politie en 7 procent zocht formele hulp bij hulpverlening.
ZSG in cijfers
Data van eind 2021[3] tonen aan dat sinds de opening van de Zorgcentra al 4.943 slachtoffers werden geholpen. Het gaat in hoofdzaak over vrouwen (89 %) en over jongeren. De gemiddelde leeftijd is 24 jaar. Zo’n dertig procent van de slachtoffers is minderjarig. Steeds meer slachtoffers zetten zelf de stap naar een ZSG: 39 procent tegenover 35 procent aanmeldingen door de politie en 20 procent door doorverwijzing via hulpverlening. 62 procent van de slachtoffers melden zich binnen 72 uur nadat het seksueel geweld plaatsvond.
De ZSG zijn voornamelijk gefocust op de opvang van slachtoffers van acuut seksueel geweld, waarbij er mogelijke sporen van de pleger gevonden kunnen worden. Dat weerspiegelt zich in het type gerapporteerd geweld: verkrachting (65 %), poging tot verkrachting (4 %) en aanranding van de eerbaarheid (12 %). 32 procent van de feiten wordt door een onbekende gepleegd.
Positieve impact
Zodra alle tien ZSG operationeel zijn, zal elk slachtoffer van seksueel geweld in België binnen het uur toegang hebben tot deze multidisciplinaire opvang en holistisch zorgaanbod. Alle betrokken forensisch verpleegkundigen, psychologen en zedeninspecteurs zijn speciaal opgeleid om met deze slachtoffers om te gaan. De centra zijn bereikbaar via mail, telefoon of aanmelding in persoon. Het slachtoffer beslist zelf welke stappen het wil doorlopen, zoals een forensisch onderzoek of een klacht neerleggen. Worden sporen afgenomen, dan worden deze zes maanden bewaard voor een eventuele klachtneerlegging in de toekomst. Zo krijgt het slachtoffer meer tijd en ruimte om hierover een weloverwogen beslissing te kunnen nemen. Ook voor minderjarigen is er een specifieke aanpak, afgestemd op hun rechten en noden, met het oog op de veiligheid en bescherming van deze persoon.
[1] Dit is de locatie van het Zorgcentra na Seksueel Geweld verbonden aan een ziekenhuis.
[2] www.belspo.be/belspo/brain-be/projects/FinalReports/UN-MENAMAIS_FinalRep_v2.pdf
[3] Fomenko, E., Baert, S. & Keygnaert, I. (2022). Zorgcentra na Seksueel geweld: Jaarrapport 2021. Gent: Universiteit Gent. Vakgroep Volksgezondheid en Eerstelijnszorg. International Centre for Reproductive Health.
Vroedvrouw Valerie Valcke werkt in het Zorgcentrum na Seksueel Geweld in Gent
Na een kleine tien jaar als vroedvrouw op de dienst materniteit en verloskunde aan het UZ Gent stapte Valerie Valcke in oktober 2017 in het proefproject van het ZSG. “Vanuit mijn toenmalige rol kwam ik al in contact met slachtoffers van seksueel geweld. Een van mijn frustraties was het tekort aan opvolging nadat een zorgvrager onze dienst verliet”, vertelt ze. “Slachtoffers opvangen of mensen begeleiden die met verlies te maken krijgen, geeft me enorm veel voldoening. De switch naar het ZSG was voor mij een nieuwe uitdaging met veel leerkansen.”
Valerie kreeg te maken met nieuwe aspecten, zoals psychisch herstel, omgaan met trauma en de juridische kant. “Het was de eerste keer dat parket, politie en ziekenhuis zo nauw met elkaar samenwerkten. Dat was bij momenten wat zoeken, maar vooral zeer verrijkend en waardevol.” Een van de grootste moeilijkheden blijft tot op vandaag het vinden van adequate nazorg voor bepaalde slachtoffers. “De wachtlijsten zijn lang, waardoor we niet altijd onmiddellijk de geschikte hulp kunnen inschakelen. Dat is moeilijk. Gelukkig hebben wij onze eigen traumapsychologen in het ZSG. Dat heeft een bijzonder positieve impact op het herstelproces van slachtoffers. En verder zoeken we via multidisciplinair overleg altijd naar alternatieve oplossingen.” Het is een uiterst boeiend en tegelijk veeleisende job. “Af en toe moet je eens je hart kunnen luchten bij een collega. In ons team is daar tijd en ruimte voor. Ook onze leidinggevende zet hier sterk op in en heeft oog voor ons welzijn.”
Voor Valerie is het essentieel dat zorgverleners, zoals verpleegkundigen op andere diensten, huisartsen, spoedartsen en gynaecologen, eerlijk zijn naar slachtoffers van seksueel geweld. “Deze mensen hebben voornamelijk nood aan rust en veiligheid. Maak geen loze beloften. Zorgverleners kunnen altijd bij ons terecht om te weten wat mogelijk is. We zien dat velen daar gebruik van maken. Er is een duidelijke positieve evolutie in het doorverwijzen naar de ZSG, iets wat alleen nog zal verbeteren eens elke provincie een Zorgcentrum heeft.”
De verschillende werkingsgebieden van het Zorgcentrum na Seksueel Geweld:
- Tot maximaal zeven dagen na de feiten kan nog bewijsmateriaal verzameld worden, zoals DNA-sporen op het lichaam of stalen voor toxicologische analyse. In de Zorgcentra wordt een nieuwe methode van forensisch onderzoek gebruikt, die gerichtere staalafnames mogelijk maakt en de kans op het vinden van sporen vergroot. De sporen en bewijzen worden dus op kwalitatief hoogstaande wijze verzameld.
- Er worden medische zorgen gegeven die specifiek verbonden zijn aan het seksueel geweld. Zo worden soa- en hiv-testing gedaan, wordt er preventief medicatie opgestart, de noodpil aangeboden, de vaccinatiestatus voor hepatitis A, B en C nagegaan, enz.
- Er wordt de mogelijkheid geboden om op het Zorgcentrum klacht neer te leggen als het slachtoffer dat wil en de politie, in de vorm van een zedeninspecteur, zal zich ter plaatse begeven om de verklaring van het slachtoffer op te nemen.
- Er wordt in psychologische nazorg voorzien, enerzijds voor psycho-educatie en anderzijds om symptomen van acute stressstoornis te behandelen of in te perken. Voor psychologische begeleiding op lange termijn wordt doorverwezen naar het bestaande hulpverleningsnetwerk.
De weg ligt open naar nog meer ontwikkelingsgerichte zorg voor premature pasgeborenen op neonatologie
De zorg voor pasgeborenen is de laatste jaren meer en meer gericht op de ontwikkeling en het welzijn van het kind. De verbinding tussen kind en ouder speelt hierbij een cruciale rol en moet – zeker in de eerste levensdagen – maximaal gefaciliteerd worden. Voor prematuur geboren kinderen vormt dit vaak een uitdaging. Hierdoor ontstonden internationaal verschillende nieuwe zorgmodellen die op de neonatologie-afdeling de hechting tussen ouders en pasgeborenen moeten bevorderen. Ook in België dringt de vraag zich op hoe ziekenhuizen hiermee willen en kunnen omgaan. Een studie van het KCE[1] brengt nu een reeks aanbevelingen om dit te realiseren.
Midden vorige eeuw introduceerde de Britse psychiater John Bowlby het begrip ‘hechting’, dat gedefinieerd wordt als: een diepe en duurzame emotionele band tussen twee mensen, in een (succesvolle) zoektocht naar een gevoel van comfort en veiligheid[2]. De afgelopen dertig jaar is hier veel onderzoek naar verricht, wat zich vertaalde in ‘ontwikkelingsgerichte zorg voor kinderen en hun gezin’ of ‘infant- and family-centered developmental care (IFCDC)’. Een pasgeborene heeft in de eerste levensjaren fysieke nabijheid nodig van een volwassene. Een vroegtijdige scheiding tussen ouder en kind heeft gevolgen voor de ontwikkeling van het kind en kan de lichamelijke en geestelijke gezondheid beïnvloeden. Een hekel punt voor premature pasgeborenen – met een zwangerschapsduur van minder dan 37 weken – die soms maandenlang in een ziekenhuis verblijven. Het rapport ‘Ontwikkelingsgerichte zorg voor prematuur geboren baby’s en hun familie in neonatologie’ van het KCE wil gezondheidsautoriteiten, ziekenhuizen en zorgverleners helpen om prioriteiten te stellen en strategische beslissingen te nemen over de implementatie van IFCDC in de neonatale zorg in België.
“In ons land bestaan al verschillende initiatieven en zoeken ziekenhuizen continu hoe ze binnen hun mogelijkheden de hechting tussen de prematuur geboren baby en de ouder(s) kunnen bevorderen”, zegt Mieke Caelen, intensive care neonatologie verpleegkundige in het Máxima Medisch Centrum. “Denk hierbij aan het ‘Baby Friendly Hospital Initiative’ (BFHI) waarmee al dertig Belgische ziekenhuizen gecertificeerd zijn. Of aan de toepassing van het NIDCAP®-concept[3] in het UMC Sint-Pieter, het AZ Sint-Jan Brugge-Oostende en het UZ Leuven, en aan de FINE 1-opleiding[4] in bijna alle ziekenhuizen. Toch zijn afdelingen steeds bezig om aanpassingen te doen en barrières weg te werken.” Dat bevestigt ook Katrin De Winter, opleidingsverantwoordelijke voor het postgraduaat neonatologie aan de Thomas More-hogeschool: “De lijst met aanbevelingen is bijzonder lang. Al zijn vele zaken herkenbaar en is de mindset en wil om hierop verder te werken duidelijk aanwezig in de Belgische neonatologie-afdelingen . Een van de grootste uitdagingen is dat niet elk advies eenvoudig te implementeren is. Denk bijvoorbeeld aan de bestaande architectuur in een ziekenhuis. Als die niet toelaat de afdeling neonatologie anders in te richten, ben je beperkt in je keuzes.” Ook de financiële impact van sommige voorstellen of de beschikbaarheid van voldoende personeel zijn aandachtspunten.
Continue aanwezigheid faciliteren
Verschillende Belgische ziekenhuizen, zoals het UZ Leuven en het UZ Antwerpen, passen het single room-concept toe, waarbij premature pasgeborenen niet meer met zes of acht op een zaal liggen, maar elk een individuele kamer krijgen. Mieke Caelen: “Studies tonen aan dat het kind baat heeft bij een afgezonderde ruimte, omdat je externe prikkels veel beter onder controle kan houden. Zo creëer je een rustigere omgeving voor de baby en de ouder(s), die bijdraagt tot de neuromotorische ontwikkeling van de baby. Al is het geen zwart-wit verhaal.” Door prematuur geboren baby’s niet meer samen op een zaal te verzorgen, is de zorgverlener niet continu bij elk kind. Dat is een aanpassing voor het zorgpersoneel. “Ideaal zou zijn dat ouders effectief bij hun kind kunnen overnachten, het rooming-in-principe, maar dat is voor vele ziekenhuizen door plaatsgebrek en door beperkte financiële middelen niet altijd haalbaar. Daarom denk ik dat het realistischer is om op korte termijn te streven naar 24/7 toegang voor ouders, mits gegarandeerde veiligheid van het kind.”
Heel wat ziekenhuizen reiken vandaag al verschillende opties aan om dichter bij het kind te verblijven. Ofwel in het ziekenhuis zelf, desnoods op een andere afdeling, ofwel door faciliteiten te voorzien voor het ruimere gezin in de buurt van de zorginstelling. Zo biedt bijvoorbeeld het Ronald McDonald Huis een verblijf aan op de campus van het UZ Brussel. Het gezin van het gehospitaliseerde kind krijgt zo een thuis op een boogscheut van het ziekenhuis. Ouders, maar ook broers of zussen, kunnen elke dag naar hun zieke kind gaan en het zo de liefde en aandacht geven die het nodig heeft. In het UZ Gent is er de speel- en leefruimte deLIEving[5] waar kinderen en jongeren tot veertien jaar terecht kunnen terwijl de ouders hun pasgeborene bezoeken.
Ontwikkelingsgerichte houding
Vanuit haar rol bij de Thomas More-hogeschool en als vertegenwoordigster bij het PNAE[6] komt Katrin De Winter vaak in contact met neonatologie-afdelingen over heel Europa. “Voor mij is het rapport vooral een belangrijke stap naar het wegwerken van eventuele barrières om infant- and family-centered developmental care mogelijk te maken. Als opleidingsverantwoordelijke vind ik het een must dat onze studenten verpleeg- en vroedkunde dit concept door en door kennen. Niet alleen in de postgraduaat-opleiding, maar ook in de basisopleiding”, legt ze uit. “Als zorgverlener kom je ook buiten de dienst neonatologie in contact met premature pasgeborenen. Weten wat de ideale omgeving is voor zo’n kind maakt een enorm verschil. Dat gaat van de optimale temperatuur tot het reduceren van prikkels en de neonatologie-verpleegkundige de tijd geven het kindje goed te installeren. Zeker omdat ouders er op die momenten meestal niet bij zijn, zoals bij een CT-scan of in een OK.”
Volgens Katrin is het goed dat dit rapport de nodige structuur brengt in een reeks aanbevelingen. Het rapport werd naar de verschillende betrokken kabinetten gestuurd om aan de slag te gaan met de aanbevelingen voor de overheid. “Er komen heel veel factoren aan bod, van het aanpassen van de architectuur over het veranderen van het vaderschapsverlof tot het transparanter maken van bepaalde kosten. Elke neonatologie-afdeling is anders en dus niet alles is onmiddellijk haalbaar. Ontwikkelingsgerichte zorg vraagt een bepaalde kijk op een situatie. Dat moeten we onze studenten bijbrengen en hen daarin begeleiden zodat ze doordrongen worden van het concept. Meestal ervaren ze dit pas echt op de werkvloer, bijvoorbeeld tijdens hun stage. Een houding aanleren vergt tijd. In ons postgraduaat is de FINE 1-opleiding dan ook inbegrepen. De interactie tussen zorgverleners in de praktijk en de studenten zelf levert altijd bijzonder momenten op. Daar moeten we nog meer op inzetten in de toekomst, zodat ontwikkelingsgerichte zorg een automatisme wordt.”
[1] KCE REPORT VOLAs Ontwikkelingsgerichte zorg voor prematuur geboren baby’s en hun familie in neonatologie.
[2] Bowlby J. Attachment and Loss. New York: Basic Books; 1969.
[3] Newborn Individualized Developmental Care and Assessment Program.
[4] Family and Infant Neurodevelopmental Education 1 is een internationaal programma rond de NIDCAP®-basisprincipes in ontwikkelingsgerichte neonatale zorg.
[5] deLIEving is er voor broers en zussen van patiënten en kinderen van ernstig zieke ouders.
[6] Paediatric Nursing Associations of Europe
Copyright Marc Faes Pelt
Wie is Katrin De Winter
- master verpleeg- en vroedkunde (Universiteit Antwerpen)
- secretaris van de werkgroep Kinderverpleegkunde van het NVKVV
- Belgische vertegenwoordigster bij en lid van het PNAE (Paediatric Nursing Associations of Europe)
- opleidingsverantwoordelijke postgraduaat neonatologie aan de Thomas More-hogeschool
- docent neonatologie in opleiding verpleeg- en vroedkunde
Wie is Mieke Caelen
- banaba in de pediatrische gezondheidszorg (UCLL)
- lid van de Federale Raad voor Verpleegkunde: Pediatrie
- lid van de werkgroep Kinderverpleegkundigen van het NVKVV
- intensive care neonatologie verpleegkundige in het Máxima Medisch Centrum (Veldhoven)
Kortetermijnaanbevelingen voor neonatale zorgverleners
Onderstaande aanbevelingen richten zich onder andere tot de zorgverleners werkzaam op neonatale diensten en komen integraal uit het rapport ‘Ontwikkelingsgerichte zorg voor prematuur geboren baby’s en hun familie in neonatologie’ van het KCE:
- Beperk de scheiding tussen ouders en hun baby tijdens de gehele opnameduur (van de bevalling tot het ontslag van de baby uit het ziekenhuis) tot het absolute minimum rekening houdend met de huidige beschikbare middelen en omkadering.
- Geef ouders 24 uur per dag en 7 dagen per week toegang tot de baby door de barrières voor continue toegang tot het minimum te beperken en accommodatie voor de ouders te voorzien.
- Versterk de psychosociale ondersteuning voor het gezin. Psychosociale zorgverleners moeten specifiek worden toegewezen aan neonatale diensten en zijn idealiter 24 uur per dag en 7 dagen per week beschikbaar (via wachtdienst of telefonische permanentie). Daartoe dient (aan)gepaste wetgeving uitgevaardigd te worden, gecombineerd met meer ondersteunende (financiële) maatregelen.
- Verschaf gezinnen een adequate voorbereiding om de overgang naar thuis te vergemakkelijken. Dit kan door verder te blijven inzetten op onder meer ontwikkelingsgerichte opleiding van ouders en participatie in de zorg tijdens de volledige hospitalisatieduur.
Jouw concrete vragen over de kwaliteitswet, beantwoord door professor Tom Goffin
Kwaliteitsvolle zorg heeft als drie belangrijke pijlers dienstverlening, controles en praktijkvoering. Rond dat laatste thema werd de voorbije jaren hard gewerkt aan een nieuwe wet. De wet op de kwaliteitsvolle praktijkvoering – ook wel de kwaliteitswet genoemd – ging op 1 januari 2022 al deels in voege. Op 1 juli 2022 volgt het tweede deel, met onder meer de toezichtscommissie.
Tijdens een informatief webinar georganiseerd door het NVKVV gaf Tom Goffin, professor gezondheidsrecht aan de Universiteit Gent, antwoord op enkele praktische vragen die verband houden met de kwaliteitswet en de dagelijkse werking van verpleegkundigen in de verschillende zorgdomeinen.
Je moet als zorgverlener voortaan je vakbekwaamheid aantonen aan de hand van een portfolio. Volstaat je werkervaring binnen een bepaalde zorgcontext dan?
“Als verpleegkundige zal het niet voldoende zijn om enkel met je ervaring je bekwaamheid aan te tonen. Je zal opleidingen moeten volgen en daarvan een digitaal dossier bijhouden. Dat noemen we het portfolio en zal hoe langer hoe meer een prominente rol spelen. De zorgvragers zullen dit portfolio niet kunnen raadplegen, je collega’s misschien wel. Dit in het kader van de zorgcontinuïteit, een belangrijke pijler binnen de kwaliteitswet. Al zal het hier nog zoeken zijn naar een modus operandi. Zo geeft de wet niet aan wat voldoende is voor een portfolio en hoe dat er precies moet uitzien. De verantwoordelijkheid ligt hier bij de zorgprofessional. Let wel op, want dit kan opgevraagd worden door de inspectie.”
De kwaliteitswet lijkt meer specialisaties te vragen. Hoe match je dit aan het groeiende tekort van verpleegkundigen en aan de toenemende vraag naar generalisten en multi-inzetbaar personeel?
“Dit valt zeker met elkaar te rijmen. Het portfolio zal enerzijds bijdragen aan de beroepsfierheid van verpleegkundigen. Anderzijds is het net een manier om de multi-inzetbaarheid te vergroten omdat je als zorgverlener kan aantonen van welke markten je thuis bent.”
Tot welke leeftijd en tot hoeveel dienstjaren moet je zo’n portfolio aanmaken en bijhouden?
“Dat zal nodig zijn zolang je in de zorg wil werken. Er is dus geen einddatum voorzien.”
Zal het aantonen van die vakbekwaamheid vertaald worden naar extra loon?
“Het gaat hier om een wettelijke verplichting die niet vertaald zal worden naar extra loon.”
Hoe krijgt het portfolio vorm voor een verpleegkundige in een woonzorgcentrum met een basisopleiding in ziekenhuisverpleegkunde? Stel dat deze verpleegkundige na jaren in een woonzorgcentrum opnieuw in een ziekenhuis wil werken, zal haar visum dan enkel gelden op geriatrie of kan teruggegrepen worden naar de basisopleiding?
“Dit is een vraag die we in de praktijk nog zullen moeten oplossen op basis van de voorziene leertrajecten. Momenteel durf ik te stellen dat hier ook een bepaalde verantwoordelijkheid bij de werkgever rust.”
Als je licence to practice/visum inkrimpt omdat je te lang op een bepaalde afdeling werkt, mag je dan nog inspringen op andere afdelingen? Zal dit de algemene inzetbaarheid van verpleegkundigen niet in het gevaar brengen?
“Verpleegkundigen inzetten volgens portfolio en niet volgens specialisatie of titel is net een positief verhaal die zal toelaten om zorg op een meer dynamische manier te organiseren. Inspringen op andere afdelingen zal dus zeker nog kunnen, net door het invoeren en bijhouden van dat portfolio.”
Hoe zullen mobiele equipes, interims, … georganiseerd worden? Zal dit voortaan ook op basis van specialisatie moeten en zullen we dan ook moeten evolueren naar een equipe intensieve zorg/spoed, equipe chirurgie, …?
“Ook vandaag moeten deze mobiele equipes en interims hun bekwaamheid al aantonen. Het enige verschil is dat het volgens de kwaliteitswet in een portfolio zal moeten.”
Een verpleegkundige die uit de zorg stapt om een geheel ander beroep uit te oefenen en na twintig jaar opnieuw in de zorg aan de slag wil, zal die nog een visum krijgen, eventueel aan de hand van het portfolio?
“Als je twintig jaar niet meer in de zorg gewerkt hebt, zal je je visum kwijt zijn. In deze situatie zullen leertrajecten een belangrijke rol spelen, na vijf jaar maar ook na twintig jaar. Zo kan je geleidelijk aan je portfolio weer opbouwen en je vakbekwaamheid aantonen.”
Valt de taalvereiste, het kennen van een van onze landstalen, voor zorgverleners volledig weg?
“Ja en neen. De taalvereiste zal niet langer een wettelijke verplichting zijn, maar zal wel de facto opgelegd worden voor het verkrijgen van een visum/licence to practice. Als je voldoen aan de criteria voor kwalitatieve zorg, zal je een van onze landstalen machtig moeten zijn.”
Continuïteit van zorg is een belangrijk aspect van de kwaliteitswet. Toch sluiten ziekenhuizen momenteel afdelingen door het gebrek aan medewerkers. Is dit dan niet in strijd met de garantie tot het verlenen van zorg?
“De pandemie is een zeer uitzonderlijke situatie waardoor inderdaad bepaalde ziekenhuisafdelingen moesten sluiten. De kwaliteitswet draait rond goede praktijkvoering en zal in principe niet zoveel veranderen voor zorginstellingen. In een ideale wereld matchen de bepalingen uit de wet al voor 95 procent aan de realiteit.”
Je patiënt geeft je een voorschrift voor het verlenen van de nodige zorgen. Is dit een automatische toestemming van de patiënt voor toegang tot de patiëntengegevens of moeten er nog specifiek geïnformeerde toestemmingen ondertekend worden door iedere zorgverlener?
“Het verpleegkundig voorschrift staat niet gelijk aan geïnformeerde toestemming. De GDPR-regels gelden hier nog steeds. Je hebt dus altijd nog een afzonderlijke toestemming van je patiënt nodig. Het gaat hier dan enkel om de noodzakelijke gegevens om zorgcontinuïteit te garanderen.”
Als ik 65 jaar ben en stop met mijn thuisverplegingspraktijk, hoe kan ik dan nog vijftig jaar lang de dossiers van mijn patiënten bijhouden?
“Een patiëntendossier bevat voortaan minimale inhoud en heeft een bewaartermijn tot na het laatste patiëntencontact. Het gaat hier om minstens dertig jaar en maximaal vijftig jaar. Stop je met je praktijk, dan kan je ze ook steeds overdragen aan een collega of vervanger.”
Gelden de regels rond praktijkinformatie en reclame maken enkel voor individuen of ook voor diensten? Hoe wordt de grens tussen ronselen van patiënten en rekruteren van personeel bepaald?
“De kwaliteitswet geldt voor iedereen. Zowel voor kleine praktijken als voor grote zorginstellingen en organisaties. Zeker wanneer het om de praktijkinformatie gaat. Je werkgever moet er steeds op toezien dat je de bepalingen uit de kwaliteitswet kan naleven. Het gaat dan om waarheidsgetrouwe, objectieve en wetenschappelijke informatie verspreiden of het meedelen van een bijzondere beroepstitel van de zorgverlener. Praktijkinformatie mag nooit aanzetten tot overbodige onderzoeken en behandelingen of het ronselen van patiënten en personeel.”
Vlaams Zorgambassadeur Lon Holtzer gaat met pensioen: “Zorg vindt plaats van mens tot mens”
Handen, hoofd en hart. Het zijn haast iconische woorden geworden voor alle zorgprofessionals. Ze zijn toe te eigenen aan Eleonora – Lon – Holtzer. De Vlaamse Zorgambassadeur gaat vanaf 1 april 2022 met pensioen. Haar hele carrière lang zette ze zich aan tweehonderd procent in voor de zorg. De laatste elf jaar als geëngageerd ambassadeur voor alle zorgberoepen. Een terugblik, vol anekdotes, warme herinneringen en met hier en daar een kritische noot, zoals we intussen van haar gewend zijn.
Lon Holtzer heeft het altijd geweten: ze moest en zou verpleegkundige worden. Tijdens haar universitaire opleiding bleek een grote inzet. Tijdens vakanties en weekends werkte ze als vrijwilliger op de dienst hematologie. Ze deed er ervaringen op voor haar verpleegkundige competenties, maar die uren dienden ook als toetssteen voor haar studies. “Zo herinner ik me een situatie waarin een vrouw stierf. Ik zocht nog een arts die haar reanimeerde, ook al had dat geen zin meer. Toen ik vroeg waarom hij dat deed, antwoordde hij: ‘Zo kan mijn supervisor zeggen dat ik het geprobeerd heb.’ Ik besefte toen dat artsen ook maar mensen zijn. Zulke situaties vormden mijn visie op zorg. Het is iets wat van mens tot mens plaatsvindt.”
Op 1 juli 1982 startte Lon in het UZ Leuven met werken op de dienst cardiovasculaire geneeskunde. Na 1,5 jaar werd ze al hoofdverpleegkundige op oncologie. “Mijn eerste dag op de dienst was verschrikkelijk. Er waren vier overlijdens. Maar op oncologie deed ik wel de meest beklijvende ervaring op.” Onder invloed van die ervaring zette ze later in haar carrière onder meer projecten op zoals het Inloophuis in samenwerking met Kom op tegen Kanker. Ze mogen me alles afnemen, maar niet de jaren die ik oncologie meemaakte. Ik heb er op jonge leeftijd – 27 jaar – leren leven en leren relativeren. Het bood veel pure momenten, als verpleegkundige en als mens.” Na drie jaar op deze dienst groeide Lon door naar het middenkader geriatrie, algemeen inwendige en psychiatrie. Ook daar bleef ze een drietal jaar. “Geestelijke gezondheidszorg vond ik ook zeer boeiend. Vanuit somatische zorg konden we er veel leren over het juiste niveau van geïntegreerde zorg. Geriatrie vond ik een heel moeilijke discipline, maar wel ongelooflijk boeiend. Geriatrie is de meest onderschatte discipline qua complexiteit. Je maakt kennis met zeer veel verscheiden pathologie en komt ook in aanraking met de sociale context, de familie en het netwerk van de patiënt en palliatieve zorg. Die multidisciplinariteit op de afdeling is zeer belangrijk. Mijn eerste opdracht was er de kwaliteit van de zorg op de zeven afdelingen te verbeteren . In die tijd – eind de jaren ’80 – moest ik voor alle niet-gekwalificeerde mensen een andere job binnen het ziekenhuis vinden.”
Routine loslaten
Het was tijdens haar periode op geriatrie dat Lon een eerste basis probeerde leggen voor de verpleegkundig specialist. Het zijn voor haar universitair opgeleide verpleegkundigen die meewerken in de zorg en evalueren wat klinisch beter kan om good practices en protocollen te ontwikkelen. “De functie heeft een warme, diepe plaats in mijn hart. Het zijn vooruitstrevende, proactieve verpleegkundigen die samen met artsen de verpleegkundige praktijk verder ontwikkelen”, zegt Lon. “Maar ze staan ook in het veld en dat vind ik zeer belangrijk. Je moet voeling houden met wat er gebeurt en zo andere verpleegkundigen meenemen in je verhaal. Zo kan ook transmurale zorg tot uiting komen. Heel mijn carrière heb ik contact met het werkveld proberen behouden. Ook toen ik directeur verpleegkunde werd op de campus Pellenberg of Zorgambassadeur, ging ik nog altijd meehelpen in de zorg, weliswaar eerder vanuit de functie zorgkundige omdat ik zelf vond dat ik niet meer over alle nodige competenties beschikte om als verpleegkundige de verantwoordelijkheid op te nemen voor patiënten of bewoners.”
De multidisciplinaire aanpak kreeg Lon ook mee als verpleegkundig directeur in revalidatiecentrum Pellenberg. Verpleegkundigen moesten er toen vechten voor hun plaats en hun meerwaarde aantonen. “Onze deskundigheid kwam toen onvoldoende naar boven en onze specifieke meerwaarde voor patiënten was niet duidelijk. We boden zorgcontinuïteit maar wogen onvoldoende op het multidisciplinaire team.. En als je dat niet kan, dan ben je de titel van verpleegkundige niet waardig. Een verpleegkundige is altijd aanwezig en altijd sturend”, zegt Lon. “Daarom vind ik de uitspraak ‘meer handen aan het bed’ het meest ontmenselijkende dat er is. Een patiënt is geen bed. Hij of zij heeft een eigen verhaal, een ziel en emoties. Een zorgverlener heeft hopelijk ook een hoofd om na te denken en een ziel om met een goed ethisch kompas in de zorgrelatie te stappen. Je reduceert er zorg mee tot iets mechanisch, terwijl zorg verlenen iets professioneels en menselijks is.”
Volgens Lon hervallen we als zorgprofessionals nog te veel in routinematige zorg. Het menselijke aspect gaat verloren. “We kijken te weinig naar wat zinvol is voor de zorgvrager en wat hij kan met zijn huidige beperkingen. Als zorgverlener moet je aan de zorgvrager betekenis en zin geven. Dat doe je enkel door routines los te laten en tijd te maken voor zingeving. Maar ik besef dat dat een dijk van een opdracht is. Je gaat met mensen in gesprek en moet verder doordenken en een betekenisvolle relatie op te bouwen. Als je routine loslaat, heb je daar tijd voor. Als je twee dagen op rij hetzelfde doet, ben je eigenlijk niet goed bezig. Let op, je techniek moet perfect en klinisch juist zijn, maar er zit veel meer achter. Die deskundigheid wordt vandaag net zo ondergewaardeerd.”
Opvolgster staat klaar
Op 1 maart startte Candice De Windt als opvolgster van Lon Holtzer. Ze werd aangesteld door Vlaams minister van Welzijn en Volksgezondheid Wouter Beke. De minister laat vooral noteren blij te zijn een waardige opvolger gevonden te hebben. “Lon verzette bergen werk, maar is een krappe arbeidsmarkt, ook in de zorg. Een sterk aanspreekpunt op het terrein is nodig en daar speelt de Zorgambassadeur absoluut een rol in”, klinkt het. Candice De Windt wacht alvast de grote uitdaging om ondanks de 6.000 openstaande vacatures, waarvan meer dan 40 procent voor verpleegkundigen, kwaliteitsvolle zorg te garanderen. Ze ziet het alvast volledig zitten: “Het juiste talent aanspreken om de zorg van morgen op een kwaliteitsvolle manier te realiseren en organiseren, dat is de uitdaging die voor ons allen ligt. Dit heeft te maken met instroom en zijinstroom, maar ook met durven loskomen van en kritisch kijken naar bestaande organisatiemodellen. Daar heeft iedereen in zorg- en welzijnssector een rol in te spelen.”
Geslaagde campagnes
Begin 2000 werd Lon dan verpleegkundig directeur binnen het UZ Leuven. Dat was, zonder dat ze het toen wist, een eerste stap richting haar job als Zorgambassadeur. In 2007 stelde Lon vast dat binnen UZ Leuven bij gelijkblijvende in- en uitstroom, er in 2017 drie eenheden zouden moeten sluiten. “De enige optie was dus de instroom te verbeteren. In andere provincies liepen al verschillende initiatieven om campagnes op te zetten en dus kwamen we op het idee om mensen uit alle provincies en Brussel uit het onderwijs en ziekenhuizen samen te brengen met als doel te brainstormen over een verbetering van die instroom. Dat groepje van twaalf begon te leven en uit te breiden en het doel raakte wat verloren. In 2008 was Marc Van Ranst griepcommissaris en toen kwamen we op het idee dat een commissaris verpleegkunde nodig was. Er waren twee vergaderingen om het profiel en de functieomschrijving te bepalen. Dat werd opgestuurd naar minister Vandeurzen, die dat idee oppikte.”
2010 was de start van het zorgambassadeurschap. De taak van Lon was enerzijds de instroom verbeteren en anderzijds te werken aan de kwaliteit van de opleidingen. Zo combineerde ze haar taak als Zorgambassadeur lange tijd halftijds met werk binnen de Associatie KU Leuven, waar onder meer de basis werd gelegd voor de vierjarige opleiding verpleegkunde. “Tot in 2019 de vraag van de minister kwam om toch voltijds Zorgambassadeur te zijn, want de toekomst zag er niet goed uit”, vertelt Lon. “Daar volgden succesvolle campagnes uit. Ikgaervoor.be heeft meer dan 10.000 views per maand. We organiseerden inleefmomenten in 240 zorg- en welzijnsorganisaties. Voor corona deden gemiddeld 200 mensen per maand mee aan zo’n inleefmoment om kennis te maken met een zorg of welzijnsberoep. De zorgvrager in de ogen kijken en voelen wat dat met je doet: dat is de opdracht voor de kandidaat-inlever. Word je er blij van, dan zit je goed. Maar vind je het toch niet zo fijn, doe het dan niet. Een inlever die afhaakt heeft evenveel waarde als een inlever die na het inleefmoment bewust voor een zorgjob kiest. Er was ook de campagne met een mobiele escape room waarmee we naar honderd secundaire scholen trokken. Verpleegkundigen gaven dan buiten die espace room uitleg over de job. Een heerlijke campagne was dat”
Ondanks die successen en de duidelijk verbeterde instroomcijfers voor de zorgopleidingen, is Lon wel bezorgd over de toekomst. “Covid liet de instroom van 18-jarigen stijgen en dat is goed. Ook de beeldvorming in de media zit beter. Maar veel mensen beseffen niet hoeveel deskundigheid zorg en welzijn vragen. Door alles – zorg en verpleegkunde – op één hoop te gooien maken we alles heel gemiddeld. Die middelmatigheid is gevaarlijk. Kwetsbare mensen verdienen dat er met aandacht comfortzorg wordt verleend maar ook dat met een kritisch en ethisch kompas en deskundigheid verpleegkundige zorg verleend wordt. Een spuitje zetten is niet moeilijk, maar al lachend spuit je iemand dood. Je moet weten waar je mee bezig bent. Lief en vriendelijk zijn is niet genoeg. Je bent een advocaat voor je patiënt en positieve assertiviteit is nodig. Je mag niet klakkeloos uitvoeren wat een arts zegt, maar moet kritisch nadenken. Moest ik altijd hebben uitgevoerd wat artsen voorschreven, dan had ik nu een aantal doden op mijn geweten. Zeker weten.”
Ups en downs
In een rijkgevulde carrière zijn er altijd ups en downs. De vierjarige opleiding beschouwt Lon dan ook als een van de grootste successen die ze mee hielp realiseren. “Die was noodzakelijk en ik ben blij om te horen dat het vierde jaar een verschil maakt. Die 2.300 uren stage zijn belangrijk. Velen vroegen me om naar Europa te trekken met de vraag die uren af te bouwen. Dat weigerde ik. Stage is superbelangrijk. Je leert in contact met zorgvrager”, zegt Lon. “De Zorgladder had ik graag nog afgerond, met een specifiek en volwaardig HBO5-profiel dat in zijn eigenheid kon staan.” Ook voor het NVKVV heeft ze nog wijze raad. “Het NVKVV ziet verpleegkundigen als een professie, niet langer als een vakbond en dat is goed. Maar dat moet nog meer in de media naar voor komen. De beroepsorganisatie moet een echte woordvoerder zijn en de meerwaarde en professionaliteit van verpleegkundigen tonen. Ze moeten de publieke opinie bespelen en duidelijk maken wat verpleegkunde is.”
En haar toekomstplannen? “Ik ben een gelukkige vrouw, die veel kansen kreeg en zich steeds kon inzetten voor de kwaliteit van zorg voor de patiënt. Ik wil me nu inzetten voor mijn kleinkinderen en heb me ingeschreven voor een opleiding tot gebarentolk. Verder zetel ik in verschillende raden van bestuur. Dat blijf ik nog doen tot de voeling met het werkveld weg is. Dan is het mooi geweest.”
Van preventie en screening tot meer data en onderzoek: Stichting tegen Kanker stelt eerste Kankerbarometer voor
Er zijn momenteel 365.000 Belgen die leven met of na kanker. Op 4 februari 2022, Wereldkankerdag, stelden Stichting tegen Kanker, Kankercentrum van Sciensano, Stichting Kankerregister en College voor Oncologie de Kankerbarometer voor. Een lijvig rapport waar twee jaar lang aan gewerkt werd en dat een toegankelijk en betrouwbaar overzicht over kanker in België biedt. Welke cijfers zijn beschikbaar? Waar vind je de nodige informatie? Welke instituten bestaan er? Hoe doet België het ten opzichte van andere landen? Wat zijn de prioriteiten voor de komende jaren? Vragen die beantwoordt worden in de Kankerbarometer.
Tot vandaag was er nog geen breed naslagwerk beschikbaar over kankerzorg in België. De informatie bestaat in vele gevallen nochtans wel, maar is versnipperd beschikbaar. Daarnaast ontbreken nog heel wat gegevens. Tijd dus voor een grootschalig onderzoek, vond de Stichting tegen Kanker. Ze namen het initiatief en contacteerden het College voor Oncologie, het Kankercentrum van Sciensano en Stichting Kankerregister om een samenwerking op te starten. Zo werd een beroep gedaan op het sterke netwerk, de onderbouwde interne kennis en de wetenschappelijke focus van deze organisaties. Het resultaat is de eerste Belgische Kankerbarometer, met een uitgesproken ambitie om dit project ook in de toekomst nog te herhalen. “Al zal COVID-19 een belangrijke parameter zijn in de komende edities. Sinds 2019 zijn er 4.000 à 5.000 gemiste of late diagnoses door uitgestelde zorg. En dat baart ons grote zorgen”, zegt Veronique Le Ray, medisch directeur en woordvoerster van Stichting tegen Kanker.
In juli 2020 werd gestart met een zeer omvangrijke literatuurstudie. Daarna volgden focusgroepgesprekken met 79 deelnemers uit 51 verschillende zorginstellingen en een bevraging bij 622 patiënten, nabestaanden en overlevers. “Door de pandemie konden verpleegkundigen niet altijd aanwezig zijn bij de gesprekken en organiseerden we dus extra sessies. Uit alle gesprekken en de literatuur kwamen zeven domeinen naar voor waarop we de komende jaren moeten focussen. In de Kankerbarometer is er telkens een hoofdstuk aan gewijd. We doen ook concrete aanbevelingen om de kankerzorg in België te versterken. Die aanbevelingen mag je gerust als absolute prioriteiten interpreteren.”
Screeningtesten
Een eerste luik in de Kankerbarometer gaat over gezondheidsbevordering en preventie. Het aantal kankerpatiënten in België is sinds 2017 toegenomen met 10,4 procent. Dat cijfer verrast niet, want ook de bevolking en de vergrijzing stijgen. Daarnaast spelen ook de risicofactoren zoals roken, alcohol, ongezonde voeding, overgewicht, uv-straling, … een rol. Belangrijk hier is in te zetten op preventie, zowel bij individuen als op politiek vlak. Naast preventie is ook screening bijzonder belangrijk. Er bestaan nochtans al heel wat screeningtesten, zoals voor dikkedarmkanker bijvoorbeeld, maar deze worden nog te weinig ingezet. “Ook longkanker zit in stijgende lijn. Hier moet meer screening gebeuren zodat we de eerste symptomen voor zijn”, zegt Veronique Le Ray. “Enerzijds moeten we de bestaande screenings verbeteren of uitbreiden. Anderzijds moeten we nieuwe testen invoeren, zoals voor long-, prostaat- of huidkanker.”
Een derde onderwerp is de diagnose en behandeling van kanker in België. Ons land behoort tot de vijf beste Europese landen op het vlak van kankerbehandeling. Toch zijn er enkele verbeterpunten. Zo zouden patiënten meer betrokken moeten worden bij het zorgpad. “Dat kunnen we doen door de patiëntuitkomsten en -ervaringen (PROM’s en PREM’s) in te zetten om hun noden beter te bestuderen. Het zal toelaten patiënten zelfstandiger te maken tijdens hun behandeling”, licht Veronique toe. “Daarnaast moeten er meer referentiecentra komen. Er wordt al multidisciplinair gewerkt, maar dat kan verbeterd worden. Uit onze cijfers blijkt dat 70 procent van de patiënten tijdens hun behandeling nooit met een psycholoog of diëtist sprak. Door dit alles te centraliseren in netwerken maak je multidisciplinaire zorg toegankelijker.”
Overlevingscijfers en taboes
Ook de overlevingscijfers werden bestudeerd en die kennen een positieve evolutie. Zo is er vandaag in ons land 65 procent kans om kanker te overleven. Zeker de laatste vijf jaar beweegt er veel door meer wetenschappelijk onderzoek en screening. Die hogere overlevingscijfers zijn reden te meer om sterk in te zetten op behandeling, opvolging en nazorg. Oncorevalidatie toont aan dat het een positief effect heeft op de levenskwaliteit van kankerpatiënten enerzijds en op de overlevingskansen anderzijds. Maar niet iedereen krijgt dit aangeboden, net zoals psychologische begeleiding. “Een verklaring daar kan zijn dat er te weinig middelen zijn en dat het voor heel wat patiënten vaak nog taboe is. Nochtans kan iedere zorgverlener en niet alleen een psycholoog mentale steun bieden”, legt Veronique uit. “Nog taboes waar te weinig over gesproken wordt zijn vruchtbaarheid en oncofreezing, net zoals intimiteit en seksualiteit. Ook aan re-integratie op de arbeidsmarkt wordt nog te weinig aandacht besteed. Pas na vijf jaar vindt 69 procent van de overlevers de weg naar een job terug.” De initiatieven om rond deze punten te werken bestaan, maar ze zijn sterk verspreid en zouden volgens Stichting tegen Kanker geïntegreerd moeten worden in het zorgtraject. Zo kan transmuraal worden samengewerkt op basis van de noden van patiënten en overlevers.
Palliatieve zorg is een recht voor iedere patiënt, toch merkt Stichting tegen Kanker dat in 18,4 procent van de gevallen deze zorg te laat wordt opgestart. Vaak zelfs pas in de laatste levensweek. Kanker is nochtans de tweede doodsoorzaak in België. Voor de late opstart van palliatieve zorg zijn enkele verklaringen te vinden, zoals capaciteits- en financiële problemen, maar ook het feit dat palliatieve zorg geen erkend medisch specialisme is. “Algemeen wordt nog te weinig aan zorgplanning gedaan”, zegt Veronique. “Daarom pleiten we voor meer middelen en onderzoek, een vroegere integratie in het zorgtraject en een betere intra- en extramurale samenwerking om de palliatieve zorg te verbeteren. Vanuit Stichting tegen Kanker dragen we ook ons steentje bij en zullen we vanaf dit jaar achttien projecten ondersteunen en subsidiëren.”
Vorming en inzet van zorgprofessionals
Stichting tegen Kanker onderscheidde nog enkele transversale, terugkerende thema’s. Een daarvan is de vorming van zorgprofessionals. Daarom pleit de organisatie voor meer expertise en erkenning. “Maak werk van meer oncologie in de opleiding, meer specialisaties, meer permanente vorming en meer interprofessionele kennis zodat doorverwijzen naar de juiste zorgverlener sneller verloopt”, zegt de medisch directeur nog. “Ontwikkel daarnaast ook e-tools zodat multidisciplinair kan worden samengewerkt. Er bestaat bijvoorbeeld geen gemeenschappelijk platform om gegevens en informatie te delen tussen regionale of lokale verpleegkundigen. Zo wordt de monitoring tussen de eerste- en tweede lijn zeer moeilijk. De verpleegkundige speelt nochtans een essentiële rol in het zorgtraject, zowel in het ziekenhuis als in de thuisomgeving. Zij zijn verantwoordelijk voor de continuïteit van de zorg. Dat kunnen ze onder meer doen door data te delen, vormingen te volgen en bij te dragen aan onderzoeken. Ook de gespecialiseerde thuiszorg speelt een belangrijke en broodnodige rol. Al kunnen we met enkele prioriteiten dat aanbod aan nazorg nog verbeteren. Denk maar aan een duidelijke omschrijving en nomenclatuur voor de thuisverpleging, maar ook aan een inventaris van het lokale aanbod. Dat kan er toe leiden dat mensen sneller naar huis kunnen gaan en thuis verzorgd kunnen worden. Ook oncologische netwerken voor nazorg maken hier deel van uit.”
Tot slot formuleert de Kankerbarometer nog enkele prioriteiten in de verdere strijd tegen kanker. Zo is er nood aan financiering voor fundamenteel, translationeel en klinisch onderzoek. Ook naar preventie en screening speelt dat extra onderzoek een rol. Deze twee onderwerpen moeten versterkt worden. “Preventie is niet voor niets het meest lijvige hoofdstuk in het rapport”, zegt Veronique. “Er zijn ook meer middelen en extra zorgverleners nodig. Net zoals betere permanente vormingen en specialisaties van zorgprofessionals en de erkenning, financiering en evaluaties van de referentiecentra. Bestudeer ook de behoeften, verwachtingen, overtuigingen en percepties van patiënten en zorgverleners om kankerzorg te verbeteren. Met meer data kunnen we ook meer analyseren en evidence-based werken. ‘Meten is weten’ en blijven evalueren en ervaringen delen laat toe om een goed zicht te krijgen op wat er vandaag in ons land gebeurt en wat er goed loopt op het vlak van kankerzorg. Algemeen roepen we met de onderzoekers op voor een nieuw Nationaal Kankerplan. Ons land doet het goed in vergelijking met andere Europese landen op het vlak van sterftecijfers. Ook nieuwe behandelingen, gespecialiseerde en multidisciplinaire zorg zijn hier verder uitgewerkt dan elders in de EU. Maar we hebben wel een hoog aantal nieuwe gevallen waardoor preventie een absolute prioriteit wordt.”
Samen de lat van zorgkwaliteit hoger leggen
Flanders Quality Model, gekend als FlaQuM[1], het nieuwe Vlaamse kwaliteitsmodel voor zorgorganisaties, is een werk van lange adem en van een breed expertiseteam. Het is een eerste, grote stap naar een duurzaam kwaliteitsbeleid in de Vlaamse ziekenhuizen. Was er dan een nieuw model nodig? Waren we niet goed bezig? “Absoluut wel, maar we moeten ons blijven afvragen waar we mee bezig zijn en verder groeien”, zegt prof. Dr. Kris Vanhaecht
Zorgkwaliteit is niet iets dat je oplegt vanuit een bestuur en dat vervolgens maar gerealiseerd moet worden aan de hand van regels en protocollen. Het is wel samenwerken aan een slingerbeweging tussen technische kwaliteit en doen wat goed is voor de zorgvrager. “Vlaamse ziekenhuizen investeerden fors in kwaliteit en patiëntveiligheid, met accreditaties, kwaliteitsindicatoren, inspecties en verbeterprojecten. Toch zagen we dat de laatste jaren het technische aspect wat de bovenhand kreeg. Een evaluatie was dus nodig”, vertelt professor Kris Vanhaecht. Hij doceert kwaliteit en patiëntveiligheid aan de KU Leuven en begeleidt samen met professor Dirk De Ridder het volledige onderzoek met doctoraatsstudenten en internationale experts vanuit de leerstoel Future of Hospital Quality aan het LIGB, toegekend door Zorgnet-Icuro en de leerstoel Duurzaam kwaliteitsbeleid van het Sint-Trudo Ziekenhuis in Sint-Truiden. “Onze drie doctoraatsstudenten komen uit een ander vakgebied en bestuderen elk een ander onderdeel, dat bijdraagt tot een duurzaam kwaliteitsmodel voor de Vlaamse ziekenhuizen. Jonas Brouwers is arts en voert onderzoek naar concrete aanbevelingen voor het beleid. Astrid Van Wilder is apotheker en bekijkt de kwaliteitsevolutie aan de hand van 18 miljoen MZG’s uit de voorbije tien jaar. Fien Claessens is verpleegkundige en zij werkte een gedetailleerde roadmap uit waar we vandaag mee aan de slag gaan voor duurzame kwaliteit.”
Die roadmap kwam tot stand na een intensieve literatuurstudie en diepte-interviews met verschillende stakeholders uit de sector. “Je hebt zes basisdimensies die behoren tot het multidimensionaal FlaQuM visiemodel: veiligheid, efficiënt, effectief, tijdig en toegankelijk, gelijk en duurzaam. Waar veiligheid de laatste tien jaar dominant was, mogen we die andere dimensies niet uit het oog verliezen”, vertelt professor Vanhaecht. “Die zes onderdelen omkaderen de vier basiswaarden voor goede zorg: empathisch en vriendelijk, waardig en respectvol, holistische en partnerschap. Twintig jaar geleden werden de zes basisdimensies van kwaliteit opgesteld: veilig, effectief, efficiënt, tijdig, billijk en patiënt centraal. Deze zes basisdimensies zijn nog steeds actueel, maar ook de ecologische voetafdruk speelt een grotere rol, de plaats van zorg voor patiënten en medewerkers is gewijzigd, er is meer nood aan transparantie, aandacht voor veerkracht alsook leiderschap en zorg op zich is gewoon veel complexer geworden. Je zit met externe klanten – de zorgvragers, en met interne klanten – je medewerkers. Daarom is goede zorg vandaag ook de persoon centraal zetten. Enerzijds is dat aandacht hebben voor de zorgvrager, anderzijds voor de zorgverlener. Wat hebben zorgverleners nodig om zich goed te voelen in hun vel en in hun team? Ook zelfzorg komt hier aan te pas. Door daar rekening mee te houden verhoog je de veerkracht van onze zorgverleners.”
Kwaliteit is van iedereen
Vanuit het visiemodel werkte het team het managementmodel of co-creatiemodel uit. Het zijn bouwstenen die iedere persoon of afdeling binnen een ziekenhuis kan helpen om duurzame en kwalitatieve zorg te realiseren. De zes pijlers of drivers van het model klikken als tandwielen in elkaar. Zo wordt de kwaliteitsmotor draaiende gehouden. Centraal in die motor zijn kwaliteitsverbetering, kwaliteitsontwerp en -planning en kwaliteitsopvolging. “Om die drie drivers te laten werken, is een sterke kwaliteitscultuur op de werkvloer nodig”, licht Fien Claessens toe. “Daar komt leiderschap in zicht, maar daar beperkt het zich niet toe. Van de verpleegkundig directeur tot de verpleegkundige aan het bed: iedereen moet nadenken over kwaliteit en hoe ze dit willen uitdragen. Een kwaliteitscultuur verandert pas als iedereen zich aanpast. Kwaliteit is van iedereen en uit zich in de kleinste zaken die iets voor een andere persoon kunnen betekenen. Je kan voor jezelf kijken wat je belangrijk vindt, maar je kan dit ook met je afdeling bespreken. Hoe debriefen we? Hoe spreken we de zorgvrager aan? Hoe melden we fouten en hoe gaan we er mee om?”
Dan hebben we het nog niet over kwaliteitscontext gehad? “De context van de organisatie heeft invloed op alle andere pijlers en je hebt zowel interne als externe factoren”, zegt professor Vanhaecht. “De coronacrisis is zo’n externe factor, maar de financiële middelen van een organisatie, een hoog ziekteverzuim, een onveilige psychologische cultuur of incompetente stadmedewerkers, dat is interne keuken. De context beïnvloedt de andere pijlers en daarmee dient rekening gehouden te worden in onze doelstellingen alsook in de verbetermogelijkheden.”
Opvolgen en herhalen
Het co-creatiemodel bestaat niet uit regeltjes die opgelegd worden. Het is een soort gezamenlijke intuïtie die aangeleerd moet worden. De slogan van FlaQuM is niet voor niets samen de lat hoger leggen. “Je houdt rekening met het team en met je interne organisatie”, zegt professor Vanhaecht. “Vandaag gaan we zelfs verder. We merken dat FlaQuM ziekenhuizen samen gaan zitten om kennis te delen en samen te leren. En dat is goed, want die lat hoger leggen is nodig omdat we naar meer kijken dan enkel de veiligheid, zoals we de afgelopen 10 jaar voornamelijk deden.”
In dit nieuwe kwaliteitsmodel is het ook gedaan met de cultuur van “meten om te meten”. Opvolging en monitoring wordt doelgerichter aangepakt. Ook daar is in het co-creatiemodel aan gedacht. “Die zes drivers kregen negentien bouwstenen en 104 actievelden die je helpen om kwaliteit duurzaam te integreren of verbeteren in je team”, vertelt Fien Claessens nog. “Je vertrekt vanuit kwaliteitsontwerp- en planning en werkt zo naar de kwaliteitscultuur toe. Daar zitten steeds belangrijke aandachtspunten bij, zoals rekening houden met de betrokkenheid van al je stakeholders. Ook reflectie mag je niet verwaarlozen: waarom doen we dit, waarom voeren we een nieuw protocol in, past een bepaalde maatregel wel binnen ons team? Die maatregelen en protocollen moet je dan nog communiceren en – belangrijker nog – die communicatie herhalen op verschillende manier. Je boodschap naar verpleegkundigen is niet dezelfde boodschap naar een logistiek medewerker of zorgvrager.” Wanneer je aankomt bij het niveau van de kwaliteitscultuur mag je niet vergeten dat er voortdurend moet bijgeleerd en geïnnoveerd worden. Zo werk je aan een duurzame kwaliteit, met een motor die draait en iedereen die meewerkt op een correcte en empathische manier.
Basis van zorg
Betekent het co-creatiemodel dan geen extra werk voor de verpleegkundige? “Neen, ik denk het niet, het vraagt wel anders denken dan vroeger, minder in regeltjes en vinkjes zetten. Je gaat terug naar de reden waarom je verpleegkundige geworden bent. Terug naar de basis van goede zorg. Want je werd verpleegkundige om voor mensen te zorgen, niet om veiligheidsstandaarden na te leven. Door ook aandacht te hebben voor het welzijn van iedere persoon binnen de organisatie en in te spelen op hun problemen, verhoogt dat ook de veerkracht waardoor je net meer energie en motivatie uit je werk put. Dat is dan ook de reden waarom ook verpleegkundigen nauw betrokken moeten worden bij de uitwerking van FlaQuM binnen je organisatie. Een oproep aan de verpleegkundigen is dan ook om hun ervaring, expertise en leiderschap te tonen en nog meer dan vroeger mee te bouwen aan het toekomstig kwaliteitsbeleid.”
Fien Claessens was voor de start van haar doctoraatsstudie actief als verpleegkundige in het Sint-Trudoziekenhuis. In haar doctoraatstudie volgt ze alles nauw op en dankzij de Sint Trudo leerstoel aan het LIGB doet het ziekenhuis dienst als een soort van superlabo om de theorie meteen aan de praktijk te toetsen. Daar kan ze rekenen op de steun van het bestuur, de directie, de stafdienst alsook het medisch en het verpleegkundig departement; Maar het doctoraatsonderzoek wordt veel breder uitgewerkt dan enkel binnen Sint Trudo. Alle modellen werden ontwikkeld op basis van gedegen wetenschappelijk onderzoek. “De 104 actievelden hebben we niet zomaar ergens geplukt. Elk actieveld wordt ondersteund door minimum drie internationale studies”, zegt professor Vanhaecht. “Een intensieve studie die Fien onderbouwde met de hulp van internationale experts door de middelen uit de beide leerstoelen. We zijn hen dan ook zeer dankbaar hiervoor. Nu gaan we nog een stap verder en starten met proeftuinen in een twintigtal Vlaamse ziekenhuizen. Over een periode van één tot drie jaar leiden we hen op om te leren werken met het model. We kijken ook naar samenwerkingen met andere studies, zoals het Magnet4Europe-project onder leiding van Walter Sermeus, dat belangrijk is voor de verpleegkundige directie in vele deelnemende ziekenhuizen. Daarin zitten Europese en Amerikaanse ziekenhuizen samen over het verpleegkundig beleid. De sterke punten die uit dat onderzoek naar voor komen, kunnen zeker in het algemene model van FlaQuM geïntegreerd worden. Ook dat is een manier van samenwerken, van co-creëren en van elkaar versterken.”
Voor meer informatie over FlaQuM, zie www.FlaQuM.org of contacteer de projectmanager Charlotte.Vanderauwera@kuleuven.be
[1] Vanhaecht, K., Claessens, F., Van Wilder, A., Brouwers, J., De Ridder D. (2021). Vlaams kwaliteitsmodel FlaQuM. Duurzaam werken aan kwaliteit in de algemene ziekenhuizen. Cahier Zorgnet-Icuro,.
De impact van de zorg op het klimaat: "We zijn geen propere sector"
Het weer liet zich afgelopen zomer niet van zijn beste kant zien: verschillende plaatsen in de wereld kreunden onder extreme hitte of kregen te maken met hoosregen en zware overstromingen, zoals ook in ons land gebeurde. Over de boosdoener heerst weinig twijfel: de klimaatopwarming. En hoewel de zorg hier vooral ‘slachtoffer’ van is, door een stijgend aantal patiënten en toegenomen werkdruk, moeten we het hand ook in eigen boezem durven steken. We zijn geen propere sector, we dragen zelf ook bij aan het probleem. Hoe kan het beter?
Charlotte Scheerens is als onderzoekster al jarenlang bezig met onderzoek naar de impact van het klimaat op de gezondheid, en naar de manier waarop we de zorg weerbaar kunnen maken tegen de effecten van de klimaatopwarming. “Er zijn landen waar de impact al sterk voelbaar is”, weet ze. “Ik denk dan vooral aan Azië en delen van Afrika. Maar dit is een globaal probleem. We krijgen er allemaal mee te maken. Ook België.” Het meest opvallende bij ons zijn de hittegolven, meent ze. “Dat hebben we vorig jaar duidelijk gezien. Hogere temperaturen gaan vaak samen met hoge ozonconcentraties en veel fijnstof in de lucht. Vooral ouderen en pasgeboren baby’s lijden daaronder. Tijdens zo’n golf piekt het aantal klachten van astma-aanvallen, ademhalingsproblemen en uitputtingsverschijnselen. Er is telkens een stijging in de sterftecijfers.” Een ander probleem, dat ook bij ons merkbaar is, is de toename van het aantal pollen. “We zien veel meer allergische reacties en effecten die we aan allergische aandoeningen kunnen koppelen. En wat wellicht nog problematischer is: er zijn indicaties dat, door de opwarming, meer tropische ziektes ingang vinden in ons land.”
Pijnpunten
De oorzaak van het probleem is duidelijk: de klimaatopwarming. Daar draagt ook de zorg aan bij, zo blijkt. “Belgische cijfers zijn nog niet beschikbaar, maar in Nederland is de zorgsector verantwoordelijk voor 7 procent van de totale CO2-uitstoot, en men gaat ervan uit dat de cijfers bij ons ongeveer gelijklopen. Als je weet dat de Vlaamse landbouw vorig jaar verantwoordelijk was voor 6 tot 9 procent van de broeikasgassen, begrijp je dat de impact van de zorg niet te verwaarlozen is. Nu, er zijn verzachtende factoren: tot 50 procent van de werkende bevolking werkt in de zorg. Het is een zeer grote sector met veel energieverbruik. Maar er zitten toch een aantal pijnpunten. Ongeveer 5 procent van het bedrijfsafval in Vlaanderen is afkomstig van de zorg. Het grootste deel daarvan wordt verbrand. Er zitten aanzienlijke resten van medicijnen in het oppervlaktewater. Een ander punt is de mobiliteit. De afstand die de Vlaamse thuiszorg dagelijks aflegt, is gelijk aan twee keer de wereld rond. Dat kan tellen.”
Rol verpleegkundigen
Kant-en-klare oplossingen zijn er niet, maar Charlotte ziet wel mogelijkheden. “Er kan nagedacht worden over groene alternatieven voor het vervoer of voor efficiënter vervoer. Qua energieverbruik zouden we minder gebruik moeten maken van wegwerpmateriaal. En ook over medicijngebruik kan nagedacht worden. Kunnen we anders en/of minder voorschrijven, op welke manier stellen we de medicijnen beschikbaar, kunnen we op een bepaalde manier medicatie die over datum is zelf bij mensen ophalen zodat ze correct gerecycleerd kunnen worden?”
Ook wij, verpleegkundigen, kunnen hier een rol in spelen. Charlotte: “Tijdens huisbezoeken bijvoorbeeld, kunnen verpleegkundigen hun patiënten informeren over het recycleren van medicatie, of over preventie in geval van een hittegolf. Als eerstelijnswerker staan ze dicht bij de patiënt, en hebben ze een niet te onderschatten rol in die bewustwording. In bredere zin zie ik een rol voor ziekenhuizen. Er is een mooi project, Global Green and Healthy Hospitals. Ziekenhuizen kunnen daarbij aansluiten en krijgen dan ondersteuning in de transitie naar een groene zorg. Heel interessant.”
Signaal
Blijft natuurlijk de vraag of het ethisch is dat we – kort door de bocht geformuleerd – het klimaat vervuilen om mensen te redden, maar door onze vervuiling tegelijk ook mensen ziek maken. Charlotte: “Het is duidelijk: we moeten en kunnen stappen ondernemen die ervoor zorgen dat we mensen kunnen blijven verzorgen zonder dat de impact op het milieu en dus mettertijd ook op de gezondheid vergroot. En dat moet nu. Er zijn goede initiatieven, zoals de Green Deal Duurzame Zorg. Dat is een initiatief van de overheid om samen met de zorgsector duurzame oplossingen en acties uit te werken. Nederland staat daarin verder: zij hadden in 2015 al een Green Deal en zitten intussen aan de tweede versie. Dat is een signaal. Er kan absoluut winst geboekt worden. Als er vanuit het bestuur en de regering initiatieven worden genomen, zullen de sectoren volgen. Ook de zorg.”
Global Green and Healthy Hospitals
Het Global Green and Healthy Hospitals-project is een globaal project dat via innovatie, vindingrijkheid en investeringen de gezondheidssector wil vernieuwen en een gezonde toekomst voor mens en planeet wil bevorderen. Het project heeft meer dan 1.450 leden in 72 landen. Samen vertegenwoordigen ze de belangen van meer dan 43.000 ziekenhuizen en gezondheidscentra.
Meer info: www.greenhospitals.net
De Green Deal Duurzame Zorg
De Green Deal Duurzame Zorg is een initiatief van de Vlaamse overheid. De bedoeling is om, samen met de zorgsector, een platform op te zetten met duurzame oplossingen en acties. Bijvoorbeeld: welke maatregelen kunnen de aanwezigheid van farmaceutische stoffen in het leefmilieu verminderen?
Meer info: www.departementwvg.be/green-deal-duurzame-zorg
Wat staat in het Klimaatrapport?
Het Klimaatrapport van de Verenigde Naties evalueerde de risico’s van klimaatverandering op onze samenleving. De conclusie van het 4.000 pagina lange document? Het klimaat verandert ontzettend snel en de mens is de grote veroorzaker. “Zonder drastische maatregelen moet de wereld zich opmaken voor fors grotere weersextremen”, staat er te lezen. Door een opwarming van minstens 1,5 graad, zal een hittegolf zich om de vijf jaar voordoen, in plaats van om de vijftig jaar. In België mogen we ons vooral verwachten aan extreme droogtes en extreme neerslag.
Hoe kan je zelf helpen?
– Eet vaker vegetarisch. Bonen en linzen stoten 20 keer minder CO2 uit dan rundsvlees.
– Koop en eet ook zoveel mogelijk seizoensproducten. Zo beperk je een lange transportketen.
– Ook transport is een boosdoener, neem dus wat vaker de fiets of het openbaar vervoer en vermijd vliegtuigreizen.
– Investeer in groene stroom, door voor een groene energieleverancier te kiezen of door je woning goed te isoleren, zonnepanelen of een warmtepomp te installeren.
– Neem een kortere douche en bespaar zo heel wat water.
– Kies voor elektrische apparaten met een A-label.
– Trek de stekker uit van apparaten die je niet gebruikt en doe steeds de lichten uit als je een kamer verlaat.
Het volledige Klimaatrapport lees je hier.
Hoe kan een palliatieve zorghouding therapeutische hardnekkigheid verminderen?
“Palliatieve zorg biedt winst in levenskwaliteit en in de kosten”
Een groot deel van de kankermedicijnen en -behandelingen wordt terugbetaald door de Belgische ziekteverzekering zonder dat de echte voordelen voor de patiënt bewezen zijn, zo meldt een onderzoek van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE). Dat kost de overheid handenvol geld, terwijl er een beter alternatief is. “Het vroeger inzetten van palliatieve zorgen verhoogt de levenskwaliteit van de patiënt en levert een enorme besparing op.”
Joachim Cohen is onderzoeker bij de End-of-life Care Onderzoeksgroep van de VUB/UGent. Hij bestudeerde meerdere onderzoeken rond gepaste zorg rond het levenseinde, en kwam tot een overduidelijke conclusie. Professor Cohen: “Er wordt enerzijds veel ingezet op innovatieve geneesmiddelen die onder andere worden gebruikt bij kankerpatiënten, maar die hebben nauwelijks impact op hun overlevingskans. Anderzijds: uit een Amerikaans onderzoek[1] dat in 2010 werd gepubliceerd, weten we dat het vroeg inzetten van palliatieve zorgen niet alleen de levenskwaliteit van de patiënt laat stijgen, wat logisch is, maar ook de survival. Anders gezegd: waar een deel van de zeer dure medicatie het leven van de patiënt niet verlengd, doen palliatieve zorgen dat wel.”
Ongepaste zorg
De studie waarnaar professor Cohen verwijst verklaart ook hoe het kan, dat palliatieve zorgen meer invloed hebben op de survival dan medicatie. “Een cruciaal punt is het vroeger inzetten. Palliatieve zorgen draaien rond communicatie. Er wordt meer besproken. Patiënten reflecteren over wat ze nodig hebben en hoe ze zich voelen. Ze gaan vaker in dialoog met de artsen, wat ertoe leidt dat in sommige gevallen chemo en andere agressieve interventies worden stopgezet. Dat leidt tot een betere kwaliteit van het leven, maar dus ook tot een betere survival, want, en dat staat ook in het rapport van het KCE, dergelijke zware behandelingen impliceren altijd een groot risico op neveneffecten, waarvan sterfte er één is. Kort gezegd: palliatieve zorgen verminderen het inzetten van mogelijks ongepaste zorg met allerlei risico’s.”
De term ‘therapeutische hardnekkigheid’ gebruikt de professor bewust niet: “Omdat die stigmatiserend is. ‘Mogelijks ongepaste zorg’ is neutraler. Wij definiëren die als ‘alle zorg waarbij de risisco’s op nadelen groter zijn dan de mogelijke voordelen voor de patiënt’.”
Enorme besparing
Rijst uiteraard de volgende vraag: wat met de kosten? “Ook dat werd onderzocht in de Amerikaanse studie”, zegt professor Cohen. “Het vroeger inzetten van palliatieve zorgen doet op bepaalde gebieden de uitgaven stijgen, denk aan de kosten voor thuiszorg en de huisarts. Dat mag, want kwaliteitswinst mag wat kosten. In Engeland zeggen ze bijvoorbeeld dat elk gewonnen kwaliteitsvol levensjaar 20.000 tot 30.000 pond mag kosten. Maar: in dit geval worden die extra kosten ruimschoots gecompenseerd door de besparing op ziekenhuiskosten en dure behandelingen. Om het in cijfers te gieten: de Amerikaanse studie noteerde een besparing van 2.500 dollar per persoon in de laatste dertig dagen bij de groep die sneller palliatieve zorgen kreeg toegediend. Onderzoek in België[2] (2) toont gelijkaardige resultaten: daarin werd een besparing vastgesteld van 1.600 euro tijdens de laatste 14 dagen.
Conclusie: we moeten inzetten op meer palliatieve zorg en op het vermijden van mogelijks ongepaste zorg. Als we een aantal streefdoelen vooropstellen, bijvoorbeeld: een voldoende laag aantal patiënten die nog chemotherapie krijgen tijdens de laatste twee weken, en als we die toepassen op ons hele gezondheidszorgsysteem, zou het ongeveer 1 miljoen euro per jaar extra kosten om meer terminale kankerpatiënten toegang te geven tot palliatieve zorg. Maar, er zou 4 miljoen bespaard worden op ziekenhuisopnames. Het sneller toedienen van palliatieve zorgen aan kankerpatiënten zorgt dus voor een winst in kwaliteit en voor winst in de kosten.”
Onevenwicht
Veerle Coupez sluit zich aan bij het standpunt van de professor. Ze is palliatief verpleegkundige en voorzitter van de werkgroep Palliatieve Zorgen van het NVKVV. “Dit onderzoek is belangrijk omdat het kwantificeert”, zegt ze. “Wij, verpleegkundigen palliatieve zorgen, hebben al langer het gevoel dat we daadwerkelijk een effect hebben op de levenskwaliteit van patiënten, en dat palliatieve zorgen in geval van bijvoorbeeld kankerpatiënten kostenbesparend kunnen zijn tegenover oncologische zorg. Dat gevoel is nu ook bewezen. Dat is een belangrijk signaal, vooral naar de overheid toe. Er wordt enorm geïnvesteerd in oncologische zorg en chemotherapie, en weinig in palliatieve zorgen. Dit onderzoek toont aan dat het onevenwicht niet terecht is.”
Ook een behandeling
De praktijk, dan. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat meer palliatieve zorgen tot bij de patiënt komen? “Er is een attitudeverandering nodig”, meent Veerle. “If all else fails hebben we nog palliatieve zorgen om mensen tevreden te houden. Van die mentaliteit moeten we af. Palliatieve zorg is geen aanhangsel. In het ideale geval maakt het deel uit van de behandeling van bij de diagnose van een oncologische aandoening. Ook als mensen pakweg 90 procent overlevingskansen krijgen. Sowieso zal die 10 procent hen bezighouden, en palliatieve zorg kan er in die fase bijvoorbeeld al voor zorgen dat de angst bespreekbaar wordt.”
Dat de term ‘palliatief’ mensen kan ontmoedigen, gelooft Veerle niet. “Er zijn zorgverstrekkers die vrezen dat een gesprek over palliatieve zorg de patiënt bang zal maken. Uit studies wereldwijd blijkt dat dit niet zo is. Sterker nog: het bespreekbaar maken geeft patiënten en hun omgeving net meer perspectief. Ook aan de verpleegkundigen: het is bekend dat zij morele stress voelen als ze behandelingen moeten uitvoeren waarvan ze weten dat het de patiënt niet zal helpen.”
Professor Cohen: “Palliatieve zorg is geen transitie van genezing of levensverlenging naar niet meer behandelen. Het is ook een behandeling, alleen verschuift de focus van genezen naar levenskwaliteit. Dat is een belangrijke tip voor verpleegkundigen: blijf spreken over behandelen. Dan worden palliatieve zorgen vanzelf niet meer gezien als een transitie, maar als een andere vorm van zorgen. Zo wordt palliatieve zorg hopelijk mettertijd opengetrokken naar gewoon ‘goede’ zorg. Want goede zorg is ook het nadenken over een gepaste vorm van behandeling en, indien nodig, het beperken van behandelingen.”
[1] Early Palliative Care for Patients with Metastatic Non–Small-Cell Lung Cancer, Temel et al.
[2] De impact van het gebruik van palliatieve thuiszorgondersteuning op de kwaliteit en de kosten van levenseindezorg: een gematchte cohortstudie op populatieniveau, A. Maetens, K. Beernaert, R. De Schreye, K. Faes, L. Annemans, K. Pardon, L. Deliens, J. Cohen